Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-01-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2017:6
Zaaknummer
16-726
Inhoudsindicatie
Klacht over eigen advocaat in internationale echtscheidingszaak deels gegrond. Toevoeging ingetrokken na gunstig resultaat. Declaratie € 42.000. Gedragsregels 8, 26, 27, art 6.19 Voda. Advocaat moet cliënt wijzen op mogelijkheid van intrekking toevoeging en tussentijds opgave doen van gemaakte uren en kosten. Laatste is niet gebeurd. Declaratie zonder toestemming verrekend met derdengelden. Communicatie over beslagobject summier, maar niet klachtwaardig. Onvoldoende aangetoond dat declaratie excessief is. Berisping en kostenveroordeling.
Uitspraak
Beslissing van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 20 januari 2017
in de zaak 16-726
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 14 januari 2016, aangevuld bij brief en mails van 19 januari 2016, heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 27 juli 2016 met kenmerk 16003, door de raad ontvangen op 29 juli 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna ook: de raad) gebracht.
1.3 Bij brief, met bijlagen, aan de raad van 27 juli 2016, met kenmerk 16-7, door de raad ontvangen op 29 juli 2016, heeft de deken met betrekking tot hetzelfde feitencomplex tevens een dekenbezwaar tegen verweerster ter kennis van de raad gebracht. De raad doet in die zaak vandaag eveneens uitspraak (zaaknr 16-724).
1.4 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 28 oktober 2016 in aanwezigheid van klaagster, bijgestaan door haar broer als gemachtigde, en verweerster. Verweerster werd bijgestaan door mr. G. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.5 De griffie heeft de datum van de onderhavige uitspraak tevoren doorgegeven aan partijen.
1.6 De raad heeft kennis genomen van:
- de in 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad;
- de stukken genummerd 1 t/m 9 zoals vermeld op de bij die brief gevoegde inventarislijst;
- de brief van verweerster aan de raad van 14 oktober 2016, met drie bijlagen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.2 Bij vonnis van 24 juli 2012 heeft de rechtbank te Casablanca, Marokko, het in 2005 in Marokko gesloten huwelijk van klaagster (hierna ook: de vrouw) en haar toenmalige echtgenoot (hierna ook: de man) ontbonden en nevenvoorzieningen getroffen.
2.3 Op 16 mei 2013 heeft klaagster de rechtbank Oost-Brabant verzocht om – kort gezegd - de door de Marokkaanse rechter vastgestelde kinder- en partneralimentatie te verhogen, welk verzoek bij beschikking van 27 maart 2014 is afgewezen. In die zaak werd zij niet bijgestaan door verweerster.
2.4 In april 2014 heeft klaagster zich gewend tot verweerster met het verzoek om haar bij te staan in hoger beroep tegen deze beschikking.
2.5 Op 8 mei 2014 hebben verweerster en klaagster een intake-gesprek gevoerd op het kantoor van klaagster.
2.6 Op 23 juni 2014 heeft verweerster namens klaagster een – exclusief de bijlagen - 17 pagina’s tellend beroepschrift ingediend bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
2.7 Op 18 juli 2014 heeft de Raad voor Rechtsbijstand voor het hoger beroep een toevoeging verleend met kenmerk 4KS1066.
2.8 Op 27 juli 2014 heeft verweerster, onder bijvoeging van de declaratie voor de eigen bijdrage, aan klaagster gemaild dat de toevoeging is afgegeven. Verweerster heeft er daarbij op gewezen dat de Raad voor Rechtsbijstand een toevoeging later kan intrekken en heeft drie mogelijke redenen voor intrekking vermeld, waaronder de mogelijkheid dat klaagsters ex-man met terugwerkende kracht veel alimentatie moet betalen. Verweerster vervolgt:
“Indien de Raad de toevoeging intrekt dan heeft te gelden dat ik mijn werkzaamheden met terugwerkende kracht heb verricht op basis van een uurtarief van € 225,- te vermeerderen met 7% kantoorkosten en 21% BTW.
(…)
Voor de goede orde attendeer ik je op het feit dat onze algemene voorwaarden van toepassing zijn op de door mij te verrichten werkzaamheden. Een exemplaar van deze algemene voorwaarden tref je bijgaand aan.”
2.9 Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 9 juli 2015 (ECLI .....) voor recht verklaard dat de drie kinderen hoofdverblijf hebben bij de vrouw en heeft een omgangsregeling vastgesteld. Voorts heeft het hof het vonnis van de Marokkaanse rechtbank gewijzigd en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 21 mei 2013 aan kinderalimentatie € 750 per kind per maand zal betalen. Dit betekende dat de ex-man aan klaagster ruim €57.000 aan achterstallige kinderalimentatie moest betalen en voortaan maandelijks € 2250 aan kinderalimentatie. Het hof heeft zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.10 Het verzoek betreffende partneralimentatie is door het hof afgewezen. Daartegen is op 9 oktober 2015 door een andere advocaat cassatie ingesteld. Tegen de beslissingen inzake de kinderalimentatie zijn geen cassatiemiddelen gericht. Voor de cassatiezaak is op 18 november 2015 een toevoeging verleend. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep op 9 september 2016, met toepassing van artikel 81 lid 1 Wet RO, verworpen (ECLI .....).
2.11 Op 1 oktober 2015 is namens de vrouw de beschikking van het gerechtshof aan de man betekend met bevel tot betaling van € 57.995,69 aan kinderalimentatie tot september 2015, vermeerderd met explootkosten. Namens haar zijn beslagmaatregelen aangekondigd.
2.12 De man heeft in kort geding staking van de executie gevorderd, stellende dat er geen sprake is van achterstallige kinderalimentatie nu de man diverse betalingen aan de vrouw heeft gedaan, haar het huis ter beschikking heeft gesteld en facturen voor haar en de kinderen heeft betaald. De vordering is bij vonnis van 14 december 2015 door de rechtbank afgewezen. Klaagster werd in dit kort geding bijgestaan door Mr. G. voornoemd.
2.13 Verweerster heeft klaagster op 30 december 2015 telefonisch uitgenodigd voor een gesprek op kantoor om over een korting op de declaratie te praten.
2.14 Op 6 januari 2016 heeft klaagster aan verweerster gemaild:
‘Ik heb vandaag even alles op een rijtje gezet voor mezelf. Om de kosten te besparen, lijkt het mij het handigst dat ik vanaf nu zelf de contacten met de deurwaarder ga onderhouden. Ik doe dit om de oplopende kosten te reduceren. Ik heb geen overzicht meer van alles en weet niet goed voor welke minuten wel en niet kosten in rekening worden gebracht. Ik krijg hier veel stress van.
(…)
Ik zou graag bij deze ook willen aangeven dat de deurwaarder het geld rechtstreeks naar mij mag overmaken nu we in het nieuwe jaar zijn beland.
Mocht het geld al binnen zijn dan mag het overgemaakt worden naar het onderstaande rekeningnummer.
(…)’
2.15 Op 11 januari 2016 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen verweerster en klaagster, die vergezeld werd door haar broer en diens vrouw, op het kantoor van verweerster. Daarbij is gesproken over de declaratie van verweerster. Volgens verweerster bedroeg de declaratie zo’n € 42.000 voor 145 uren. Klaagster was ‘geshockeerd’ door dit bedrag. Verweerster zegde haar toe dat ze de kosten van het executie-kort geding niet in rekening zou brengen. Verweerster bood ook aan haar declaratie te matigen tot € 25.000 onder bepaalde voorwaarden. Een van de voorwaarden was, dat klaagster de achterstallige rekening ad € 15.000 van de voorgaande advocaat, mr. E, aan hem zou voldoen. Dat aanbod heeft klaagster niet geaccepteerd.
2.16 Klaagster heeft op 13 januari 2016 aan verweerster gemaild dat zij het door haar ex verschuldigde bedrag rechtstreeks van de deurwaarder of van de derdenrekening wil ontvangen en dat zij er niet mee akkoord gaat dat verweerster het bedrag onder zich houdt.
“Ik geef geen toestemming tot verrekening met een nota, omdat ik tot op heden nog geen gespecificeerde nota van jouw ontvangen. Ik ga ervan uit dat ik de nota op een andere manier ga betalen.”,
zo vervolgt klaagster.
2.17 Bij brief van 14 januari 2016 heeft klaagster de onder 1.1 bedoelde klacht tegen verweerster ingediend bij de deken.
2.18 Bij mail van 18 januari 2016 heeft verweerster aan klaagster geschreven:
“Conform de door ons gemaakte afspraken bij aanvaarding van de door jou aan mijn kantoor verstrekte opdracht tref jij – nu ik de betaling van jouw ex-man inmiddels heb ontvangen – bijgaand aan een declaratie vergezeld van urenspecificatie voor de door mij verrichte werkzaamheden. Het restant na verrekening zal aan jou worden overgemaakt.”
In de mail heeft verweerster uitgelegd dat en waarom zij van de 269 door haar gewerkte uren er slechts 145 aan klaagster in rekening heeft gebracht. Voorts heeft zij daarin bericht dat zij door onder meer de houding van klaagster tijdens het gesprek op 11 januari 2016 niet meer tot verdere matiging bereid is.
Tevens heeft verweerster geschreven:
“De declaratie van mijn voorgangers zal – nu jij mij op 11 januari jl. hebt medegedeeld dat jij niet instemt met verrekening daarvan en ik verder geen partij ben bij de door jullie gemaakte afspraken – niet worden verrekend. Hoewel ik jou er wel op heb gewezen dat ik het niet correct acht dat jij – ondanks jouw eerdere toezegging aan hen – thans verrekening van hun declaratie niet toestaat.”
2.19 Verweerster heeft verder in die mail het volgende geschreven. Zij adviseerde klaagster van de geschillenregeling van haar kantoor gebruik te maken. Verweerster heeft de dienstverlening aan klaagster beëindigd, aangezien zij van mening was dat door de recente handelwijze van klaagster de noodzakelijke vertrouwensbasis niet meer bestond. Verweerster heeft klaagster met klem gewezen op een bijgevoegde brief van de advocaat van de man d.d. 14 januari 2016 betreffende mogelijke ontruiming per 28 februari 2016 van de door klaagster bewoonde woning en haar aangeraden per ommegaande een andere advocaat te zoeken. Verweerster heeft zich bereid verklaard om, indien klaagster haar dat uitdrukkelijk zou verzoeken, om verlenging van de ontruimingstermijn te vragen en om namen te noemen van andere advocaten tot wie klaagster zich zou kunnen wenden.
2.20 De bijgevoegde declaratie bedroeg € 42.241,49, incl BTW en kantoorkosten, voor 145 uren en vermeldde voorts:
- dat dit bedrag verrekend zou worden met het door de man op 18 januari 2016 op de derdenrekening gestorte bedrag van € 56.744,65;
- dat op de derdenrekening € 1.410, 96 incl BTW aan deurwaarderskosten zou worden ‘gereserveerd en na ontvangst van de declaratie aan de deurwaarder zal worden voldaan’;
- dat het restantbedrag van € 13.092,20 zou worden overgemaakt op klaagsters rekening; en
- dat de door klaagster betaalde eigen bijdrage van € 287 inzake toevoeging 4KS1066 afzonderlijk aan klaagster zou worden gecrediteerd.
2.21 De declaratie ging vergezeld van een urenoverzicht over de periode 1 april 2014 tot en met 18 januari 2016.
2.22 Op 19 januari 2016 om 9:31 uur heeft verweerster aan klaagster gemaild dat zij ‘zojuist met niet geringe verbazing’ kennis had genomen van de door klaagster bij de deken ingediende klacht.
‘Gezien de gewijzigde omstandigheden en het feit dat mijn zorgen en vermoedens omtrent jouw situatie na het lezen van jouw klacht zijn toegenomen, zal ik het nog aan jou uit te keren bedrag vooralsnog onder mij houden, totdat ik de kwestie heb voorgelegd aan de deken’,
aldus verweerster.
2.23 Bij brief van 19 januari 2016 aan de deken heeft klaagster de klacht aangevuld. Verder heeft zij die dag om 14:12, 14:13 en 14:14 uur per mail aan een medewerkster van de deken nadere stukken gestuurd en om hulp gevraagd, kort gezegd vanwege de weigering van verweerster om het bedrag van € 57.000 van de derdenrekening aan klaagster door te betalen.
2.24 Om 19:47 uur die dag heeft verweerster aan de medewerkster van de deken gemaild, dat zij
‘in navolging op ons telefoongesprek d.d. heden (..) zojuist (..) het bedrag van € 13.092,20 alsmede de door haar betaalde eigen bijdrage van € 287 inzake de toevoeging die zal worden ingetrokken - na verrekening’
heeft overgemaakt op klaagsters bankrekening.
2.25 Verweerster heeft in een brief van 19 april 2016 aan de Raad voor Rechtsbijstand vermeld dat de Raad voor Rechtsbijstand (kennelijk op 6 april 2016, zo begrijpt de raad) ‘op basis van later ontvangen informatie’ van klaagster heeft besloten om de toevoeging niet in te trekken. Verweerster heeft de Raad voor Rechtsbijstand in die brief vervolgens verzocht om de beslissing te heroverwegen en de toevoeging voor het hoger beroep, kenmerk 4KS1066, alsnog in te trekken. Naar de raad uit het verweerschrift dd 7 juli 2016, p. 12, begrijpt, heeft klaagster op 19 mei 2016 een bezwaarschrift ingediend tegen de intrekking van de toevoeging. De Raad voor Rechtsbijstand heeft de intrekking gehandhaafd.
2.26 Verweerster heeft klaagster voor de civiele rechter gedaagd tot betaling van haar declaratie.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt blijkens de klachtbrieven van 14 en 19 januari 2016, zakelijk weergegeven, in, dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster:
a) klaagster niet op de hoogte heeft gehouden van het aantal uren dat door verweerster werd besteed, terwijl het aantal uren klaarblijkelijk bijzonder hoog opliep;
b) pas na het versturen van de nota na herhaald aandringen een urenspecificatie heeft gemaakt en aan klaagster verstrekt, die bovendien niet klopt.
c) klaagster heeft verrast met een kostenplaatje van € 42.000 tegenover een resultaat van € 57.000 aan achterstallige kinderalimentatie; dat is een excessieve declaratie;
d) het bedrag van € 57.000 dat bestemd was voor klaagster door de deurwaarder op verweersters derdenrekening heeft laten storten, terwijl klaagster het geld rechtstreeks wilde ontvangen;
e) tegen de wil van klaagster geld op die derdenrekening heeft verrekend met de nota van verweerster;
f) onprofessioneel heeft gehandeld, waardoor bij klaagster stress optrad;
g) zonder overleg met klaagster beslag heeft doen leggen op de aan klaagsters ex-man toebehorende woning waarin klaagster met de kinderen woonde, met het risico dat klaagster uit de woning zou moeten; dat risico was onnodig omdat klaagster verweerster had gewezen op diverse andere mogelijke beslagobjecten;
h) het onbetwiste bedrag van ca € 13.000 aanvankelijk zelfs ook niet aan klaagster heeft willen uitbetalen;
i) als voorwaarde voor matiging van de declaratie heeft gesteld, dat klaagster een betalingsafspraak met een andere advocaat moest nakomen; dat was niet terecht nu klaagster die factuur betwist omdat zij altijd een toevoeging heeft gehad.
4 VERWEER
4.1 Verweerster meent dat de klacht ongegrond is en heeft zich daartegen gemotiveerd verweerd. Op dit verweer zal bij de beoordeling waar nodig worden ingegaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad oordeelt als volgt over de klacht.
Ad klachtonderdeel a, b en c
5.2 De klachtonderdelen a), b) en c) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.3 De raad stelt voorop dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen (Gedragsregel 8). Wanneer een advocaat een opdracht aanvaardt, dient hij volgens vaste jurisprudentie de financiële consequenties daarvan met de cliënt te bespreken en inzicht te geven in de wijze waarop en de frequentie waarmee hij zal declareren. Verder behoort de advocaat zijn cliënt op de hoogte te stellen zodra hij voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan hij aanvankelijk tegenover de cliënt had geschat. Een en ander is ook neergelegd in Gedragsregel 26. Voorts moet de advocaat volgens vaste jurisprudentie en Gedragsregel 27 lid 5 een specificatie van de declaratie verstrekken als de cliënt daarom vraagt.
5.4 De raad constateert dat verweerster van april 2014 tot half januari 2016 werkzaamheden heeft verricht voor klaagster. Verweerster stelt dat zij de opdracht bij brief van 23 mei 2014 aan klaagster heeft bevestigd en zij heeft deze brief overgelegd aan de deken. Klaagster ontkent dat zij deze brief van verweerster heeft ontvangen. Hoe dit ook zij, de raad stelt vast dat verweerster in ieder geval op 27 juli 2014 klaagster schriftelijk heeft geïnformeerd over de mogelijkheid dat de toevoeging later ingetrokken zou worden, bij voorbeeld als klaagsters ex-man met terugwerkende kracht veel alimentatie zou moeten betalen, en over het uurtarief dat verweerster dan met terugwerkende kracht zou rekenen.
5.5 Vervolgens heeft verweerster in ongeveer twee jaar 269 uren aan de zaak van klaagster besteed. Daarvan heeft zij met de declaratie van 18 januari 2016, met urenspecificatie, 145 uren aan klaagster in rekening gebracht tot een bedrag van € 42.241 incl. BTW. De overige uren zijn niet in rekening gebracht. Tussentijds heeft verweerster aan klaagster geen schriftelijke opgave van bestede uren of kosten verstrekt. Klaagster heeft gesteld dat zij verweerster daar wel herhaaldelijk om heeft gevraagd, in ieder geval tijdens de bespreking op verweersters kantoor op 29 mei 2015 voor de zitting in hoger beroep, in juli 2015 na de uitspraak in hoger beroep en tijdens het gesprek op verweersters kantoor op 11 januari 2016. Verweerster heeft dat ontkend maar wel erkend dat zij met klaagster over het aantal uren heeft gesproken. De raad acht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat klaagster in 2015 om een schriftelijke urenopgave heeft gevraagd.
5.6 Verweerster heeft verklaard dat zij de uren in een toevoegingszaak wel bijhoudt, maar pas een specificatie aan de cliënt geeft indien de toevoeging (achteraf) wordt ingetrokken. De raad overweegt dat echter van een zorgvuldig optredende advocaat in een zaak waarin een toevoeging is verstrekt niet alleen verlangd mag worden dat hij de cliënt tijdig en schriftelijk op de mogelijkheid van een intrekking wijst, maar ook dat hij vervolgens de cliënt eigener beweging periodiek een urenspecificatie en kostenopgave verstrekt zodat de cliënt de gelegenheid krijgt om zijn eigen afweging te maken omtrent de financiële risico’s bij het doorzetten van de zaak. Ook voorkomt dit onbegrip bij de cliënt over de hoogte van de declaratie op het moment dat de toevoeging inderdaad wordt ingetrokken.
5.7 Verweerster heeft aangevoerd, dat haar cliënte geen tussentijdse betalingen deed, dat nog niet duidelijk was of zij ooit zou moeten betalen, dat cliënte wist dat het een zeer bewerkelijke zaak was en dat verweerster had toegezegd niet alle gewerkte uren te zullen declareren. Deze argumenten doen naar het oordeel van de raad echter niet af aan verweersters plicht om in dit geval - gevraagd of ongevraagd - tussentijds schriftelijke urenopgaven te verstrekken. Waar de bestede tijd en kosten zo hoog opliepen als in dit geval, terwijl de kans op intrekking van de toevoeging reëel was, was daar temeer aanleiding toe. Dat verweerster klaagster tussentijds wel telefonisch heeft geïnformeerd over het aantal bestede uren – hetgeen overigens door klaagster wordt ontkend – is niet voldoende.
5.8 Naar het oordeel van de raad heeft verweerster aldus niet aan haar (voortgaande) informatieplicht jegens haar cliënt voldaan.
5.9 Het voorgaande brengt ook mee dat klaagster er terecht over heeft geklaagd dat de declaratie van € 42.000 voor haar als een verrassing kwam.
5.10 Voor zover klaagster ook beoogt te klagen over de hoogte van de declaratie, merkt de raad op dat volgens vaste jurisprudentie de tuchtrechter niet de bevoegdheid heeft om declaratiegeschillen te beslechten. Hiervoor dienen andere wegen te worden bewandeld, zoals de civiele of de geschillenprocedure. Tot 1 januari 2015 kon ook nog de weg van de begrotingsprocedure op grond van de WTBZ worden gevolgd, maar die is vervallen. Overigens heeft de deken aan verweerster nog aangeboden dat zij haar declaratie toch op vrijwillige basis ter begroting bij de raad van de orde in het arrondissement kon indienen, maar dat wilde verweerster niet.
5.11 De tuchtrechter beoordeelt wel of er sprake is van excessief declareren. Of een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden van het geval.
5.12 Verweerster heeft gemotiveerd betoogd dat daarvan geen sprake is en dat er niet te veel tijd in rekening is gebracht, gezien met name de gecompliceerdheid van deze zaak met vele internationale aspecten. Ook heeft verweerster aangevoerd dat zij een groot deel van de uren niet in rekening heeft gebracht.
5.13 Het door verweerster gehanteerde uurtarief is naar het oordeel van de raad niet onredelijk. Wel zijn er erg veel uren gedeclareerd maar daarbij kunnen factoren een rol spelen als de gecompliceerdheid van de zaak, samenwerking met de cliënt en het behaalde resultaat. Anders dan klaagster betoogt, omvat het resultaat meer dan de ruim € 57.000 achterstallige kinderalimentatie. Verder heeft klaagster de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 maart 2014 (die niet is gepubliceerd op rechtspraak.nl) niet overgelegd, hetgeen een gefundeerd oordeel op dit punt ook bemoeilijkt. De betwisting door klaagster van enkele individuele posten op de specificatie is onvoldoende om te concluderen dat de declaratie als geheel excessief is, nog daargelaten dat verweerster veel van klaagsters argumenten op dit punt overtuigend heeft weerlegd. Hetgeen door klaagster is aangedragen is voor de raad onvoldoende om te oordelen dat de declaratie van verweerster excessief is of om daar als raad nader onderzoek naar te (laten) doen. Ook is niet komen vast te staan dat verweerster op een onzorgvuldige manier haar urenregistratie en bijpassende declaratie heeft opgesteld.
5.14 De klachtonderdelen a), b) en c) zijn dus gegrond, behalve voor zover deze inhielden dat de urenspecificatie niet klopte en dat de declaratie excessief was.
Ad klachtonderdelen d en e
5.15 De hoofdregel, zo blijkt uit artikel 6.19 Verordening op de advocatuur en de toelichting daarop, is dat derdengelden zo spoedig mogelijk naar de rechthebbende worden overgemaakt. Voor verrekening met de declaratie van de advocaat kan volgens het vijfde lid van artikel 6.19 Verordening op de advocatuur onder strikte voorwaarden op die hoofdregel een uitzondering worden gemaakt:
“Een advocaat kan met de rechthebbende schriftelijk overeenkomen de derdengelden aan te wenden ter voldoening van een eigen declaratie. De advocaat legt deze overeenkomst vast met verwijzing naar het bedrag en de specifieke declaratie.”
De toelichting op het vijfde lid verduidelijkt nog:
“Voorwaarde is dat de cliënt hier ondubbelzinnig mee instemt en dat de instemming onverwijld schriftelijk wordt vastgelegd met een verwijzing naar de desbetreffende declaratie en het verschuldigde bedrag. Door de schriftelijke vastlegging kan de advocaat altijd aantonen dat hij met instemming van de cliënt gelden van de derdenrekening heeft gebruikt voor de eigen declaratie. De instemming kan niet op grond van algemene voorwaarden van de advocaat of het kantoor worden verondersteld.”
5.16 Verder is van belang Gedragsregel 27, waarvan het tweede lid luidt:
“Wanneer de cliënt op grond van gehele of gedeeltelijke betwisting der declaratie bezwaar maakt tegen de verrekening daarvan met hem toekomende gelden, worden die gelden tot het beloop van het betwiste bedrag bij de deken gedeponeerd.”
5.17 De raad stelt vast dat uit de hierboven weergegeven mails van klaagster van 6, 13 en 19 januari 2016 duidelijk blijkt, dat klaagster het van haar ex-echtgenoot te ontvangen geld rechtstreeks van de deurwaarder of van de derdenrekening wilde ontvangen en dat zij er niet mee akkoord ging dat verweerster het bedrag onder zich hield en ook niet dat verweerster het zou verrekenen met haar declaratie. Op de derdenrekening van verweerster is op 18 januari 2016 door de man een bedrag betaald van € 56.744,65. Verweerster heeft na verrekening met haar declaratie ad € 42.241,49 en deurwaarderskosten ad € 1410,96 een bedrag van € 13.092,20 op 19 januari 2016 omstreeks 19:47 uur overgemaakt naar klaagsters rekening.
5.18 Verweerster stelt zich bewust te zijn van de geldende regels omtrent verrekening, maar meent dat deze vanwege de uitzonderlijke omstandigheden van dit geval – 1) klaagster heeft bij aanvang van de dienstverlening met verrekening ingestemd en 2) als verweerster haar declaratie niet kan verrekenen, kan zij een zo gecompliceerde en bewerkelijke zaak nooit aannemen en zou zij cliënten in dit soort gevallen in de kou moeten laten staan – niet van toepassing zijn.
5.19 De deken heeft verweerster geadviseerd het betwiste bedrag onder de deken te deponeren. Dit advies heeft verweerster niet opgevolgd, met als argument dat dit advies gegeven was in het kader van de ‘vrijwillige’ begrotingsprocedure en dat bovendien op dat moment de declaratie nog niet betwist was. Voor een begrotingsprocedure stond verweerster echter niet open, aangezien zij niet onnodig BTW wilde betalen als de declaratie uiteindelijk toch niet geïnd zou kunnen worden; daarna heeft verweerster van de deken geen verzoek om deponering meer ontvangen, aldus – steeds – verweerster.
5.20 Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdeel d) niet gegrond is, aangezien verweerster niet het voor klaagster bestemde bedrag door de deurwaarder op verweersters derdenrekening heeft laten storten, maar klaagsters ex-echtgenoot het geld rechtstreeks naar verweersters derdenrekening heeft overgemaakt.
5.21 Klachtonderdeel e) is wel gegrond, omdat verweerster in strijd met voornoemde regels het aan klaagster toekomende bedrag van ruim € 57.000 niet zo spoedig mogelijk aan klaagster heeft uitbetaald en zij tegen de wil van klaagster tot verrekening is overgegaan. Aan de voorwaarden dat de cliënt ondubbelzinnig met verrekening instemt en dat de instemming onverwijld schriftelijk wordt vastgelegd met een verwijzing naar de desbetreffende declaratie en het verschuldigde bedrag, is hier niet voldaan. Klaagster stelt de door verweerster overgelegde opdrachtbrief van 23 mei 2014, die een verrekeningsafspraak vermeldt, niet te hebben ontvangen. De brief is ook niet voor akkoord getekend door klaagster. Hoe dit zij, ook als juist zou zijn verweersters betoog, dat klaagster bij aanvang van de dienstverlening in 2014 met verrekening zou hebben ingestemd – hetgeen klaagster betwist -, kan dit verweerster niet baten. Deze instemming kon in 2014 immers niet expliciet naar de declaratie en het bedrag van 18 januari 2016 verwijzen. In de (overige) door verweerster aangevoerde omstandigheden ziet de raad geen reden om een uitzondering te maken op de belangrijke regels op dit punt, die zijn gegeven ter bescherming van de cliënt. De raad begrijpt dat verweerster vreesde dat zij de declaratie niet (geheel) zou kunnen incasseren. Om die reden had zij het betwiste bedrag bij de deken kunnen deponeren, maar dat heeft zij geweigerd.
5.22 Klachtonderdeel d) is dus ongegrond en klachtonderdeel e) gegrond.
Ad klachtonderdelen g, h en i
5.23 De klachtonderdelen g, h en i zijn niet als zodanig vermeld in de dekenbrief van 27 juli 2016, maar wel in de klachtbrieven van klaagster. Verweerster is er tijdens het dekenonderzoek en ter zitting ook op ingegaan. De klachtomschrijving wordt niet door de deken, maar door de tuchtrechter vastgesteld aan de hand van de omschrijving van de klacht zoals deze is ingediend bij de deken en zoals deze uit het onderzoek door de deken blijkt (Hof van Discipline 6898, 17-2-2014). De raad zal deze klachtonderdelen dan ook in de beoordeling betrekken.
Ad klachtonderdeel g
5.24 Klaagster klaagt erover dat verweerster zonder overleg met klaagster beslag heeft doen leggen op de aan klaagsters ex-man toebehorende woning in Nederland waarin klaagster met de kinderen woonde, met het risico dat klaagster uit de woning zou moeten, terwijl dat risico onnodig was omdat klaagster verweerster had gewezen op diverse andere mogelijke beslagobjecten in Zwitserland. Volgens klaagster zou verweerster ook ten onrechte onder het Nederlandse in plaats van het Zwitserse kantoor van de werkgever van de man beslag hebben gelegd. De raad overweegt op grond van de stukken (de als bijlage 8 bij het verweerschrift overgelegde mails uit de periode januari-oktober 2015) en het verhandelde ter zitting dat de communicatie van verweerster met klaagster op dit punt inderdaad nogal summier lijkt te zijn geweest, maar dat dit niet voldoende is voor een tuchtrechtelijk verwijt. Klaagster had verweerster kennelijk opdracht tot tenuitvoerlegging van de beschikking van het gerechtshof verleend en verweerster is niet buiten de grenzen van die opdracht gegaan. Zij heeft in haar verweerschrift dd 3 februari 2016 (p. 18) en dupliek dd 7 maart 2016 (p. 11) uiteen gezet dat en waarom dit beslag in het belang van haar cliënte was en dat beslag op beslagobjecten in Zwitserland meer nadelen had; de beslagen waren met name bedoeld om op een niet te omslachtige wijze druk uit te oefenen en dat heeft gewerkt, want de man heeft inderdaad betaald. De raad acht deze verklaring plausibel. Alles in aanmerking nemende verklaart de raad klachtonderdeel g ongegrond.
Ad klachtonderdeel h
5.25 Uit de mail van verweerster aan klaagster van 19 januari 2016, 9:31 uur, maakt de raad op dat verweerster naar aanleiding van de door klaagster bij de deken ingediende klacht inderdaad vooralsnog ook het onbetwiste bedrag van € 13.092,20 onder zich wilde houden totdat zij de kwestie zou hebben voorgelegd aan de deken. Verweerster heeft dit echter binnen een dag rechtgezet door dat bedrag alsnog naar klaagster over te maken. Aldus is voornoemde regel, dat derdengelden ‘zo spoedig mogelijk’ naar de rechthebbende worden overgemaakt, niet geschonden. De raad zal het klachtonderdeel niet gegrond verklaren.
Ad klachtonderdeel i
5.26 Klaagster verwijt verweerster dat zij als voorwaarde voor matiging van de declaratie heeft gesteld, dat klaagster een betalingsafspraak met een andere advocaat moest nakomen. De raad overweegt echter dat het verweerster vrij stond om klaagster dit aanbod te doen en dat het klaagster vrij stond om het niet te aanvaarden, hetgeen zij ook heeft gedaan. Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
Ad klachtonderdeel f
5.27 De klacht dat verweerster onprofessioneel heeft gehandeld, waardoor bij klaagster stress optrad, mist na al het voorgaande zelfstandige betekenis. De raad verklaart dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 De klachtonderdelen a, b, c en e zijn (merendeels) gegrond. De raad rekent het verweerster aan, dat zij klaagster tussentijds geen schriftelijke urenopgaven heeft verstrekt. Waar de bestede tijd zo hoog opliep als in dit geval en er een reële kans was dat de toevoeging achteraf zou worden ingetrokken, was er temeer aanleiding om dat wel te doen.
6.2 Ernstiger nog acht de raad het, dat verweerster het aan haar cliënte toekomende bedrag niet aan haar cliënte heeft doorbetaald toen die dat wenste en dat verweerster haar declaratie zonder de vereiste instemming van klaagster heeft verrekend met het aan klaagster toekomende bedrag op de derdenrekening. Toen klaagster de declaratie betwistte, heeft verweerster bovendien nagelaten het betwiste bedrag bij de deken te deponeren. Met dit alles schond verweerster belangrijke regels op dit punt, die zijn gegeven ter bescherming van de cliënt. Ondanks het aanbod van de deken van een ‘vrijwillige’ begrotingsprocedure en het dringende advies om het betwiste bedrag onder de deken te deponeren, bleef verweerster – ook ter zitting – hardnekkig vasthouden aan haar eigen gelijk.
6.3 Bij de bepaling van de maatregel weegt de raad echter ook mee dat verweerster zich, ook veelvuldig buiten kantooruren en zonder al deze uren te declareren, zeer heeft ingezet voor klaagster. Voorts neemt de raad in aanmerking dat verweerster niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.
6.4 Alles in aanmerking nemende acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden. Deze maatregel wordt opgelegd voor zowel de in deze zaak (nr 16-726) gegrond verklaarde klachtonderdelen als voor de in grote lijnen overeenkomende vandaag door de raad in zaak 16-724 eveneens gegrond verklaarde onderdelen van het dekenbezwaar.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Aangezien de klacht (gedeeltelijk) gegrond is verklaard, moet verweerster het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.
7.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op een bedrag van € 50,00 aan reiskosten.
7.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en zaaknummer 16-726. Deze kostenveroordeling wordt geacht te zijn opgelegd voor zowel de in deze zaak (nr 16-726) gegrond verklaarde klachtonderdelen als voor de in grote lijnen overeenkomende vandaag door de raad in zaak 16-724 eveneens gegrond verklaarde onderdelen van het dekenbezwaar.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen a, b, c en e gegrond, behalve voor zover deze inhielden dat de urenspecificatie niet klopte en dat de declaratie excessief was (zie r.o. 5.14);
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 50,00 aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten;
Aldus gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. E. van Asselt-Pronk, F. Klemann, H.J.P. Robers, A.S.M. Zweerman-Oude Breuil, leden, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2017.
griffier voorzitter