Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-09-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2016:287

Zaaknummer

16-549

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing; optreden eigen advocaat (retentierecht en declaratiekwestie); kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de raad van discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 13 september 2016

in de zaak 16-549

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde: mr. [H]

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 9 juni 2016 met kenmerk 16-0037/AF/sd door de raad ontvangen op 10 juni 2016.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerder heeft klager bijgestaan in een letselschadezaak. Op 16 juli 2015 heeft een eerste gesprek plaats gevonden. Klager heeft bij die gelegenheid een “opdrachtverlening” ondertekend d.d. 16 juli 2015. Verweerder heeft het gesprek bevestigd bij brief van 19 juli 2015 waarin onder meer is bevestigd dat een toevoeging zal worden aangevraagd en dat verweerder de volledige schade zal verhalen op de verzekeraar van de aansprakelijke partij. Als de aansprakelijkheid vaststaat dient de wederpartij de kosten van de advocaat (verweerder) in principe te betalen. Overeengekomen wordt dat dat het tarief € 225,- per uur bedraagt, exclusief belasting en kantoorkosten.

1.2    Per e-mail van 18 januari 2016 ontving verweerder een verzoek van de huidige gemachtigde van klager om toezending van de dossiers omdat klager hem had gevraagd de zaak over te nemen van verweerder. Verweerder heeft diezelfde dag aan klager laten weten dat eerst zijn kosten moesten worden voldaan. De openstaande nota van verweerder bedroeg € 2.290,75; deze moest eerst worden betaald door de verzekeraar (van de wederpartij van klager).

1.3    Klager heeft vervolgens op 19 januari 2016 laten weten dat hij toch verder wilde gaan met verweerder, welk gesprek verweerder per e-mail van 22 januari 2016 aan klager heeft bevestigd. Op 25 januari 2016 heeft klager dat ook zelf per e-mail aan verweerder meegedeeld.

1.4    Verweerder heeft op 28 januari 2016 van de verzekeraar de bevestiging ontvangen dat de nota van verweerder van 29 december 2015 van € 2.290,75 zal worden voldaan.

1.5    Op 16 februari 2016 ontving verweerder bericht dat klager toch naar zijn huidige gemachtigde wilde overstappen.

1.6    Klager heeft een volmacht getekend d.d. 16 februari 2016,waarin hij zijn gemachtigde opdracht geeft zijn belangen te behartigen in de letselschadeprocedure.

1.7    Bij brief van 12 februari 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder heeft geweigerd dossiers van klager af te geven, nadat daarom was gevraagd;

b)    verweerder zijn werkzaamheden ten onrechte heeft gedeclareerd bij de verzekeraar, terwijl het een zaak betrof waarin een toevoeging was verstrekt.

3    VERWEER

Voor zover van belang komt het verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1    In beginsel kan een advocaat een retentierecht uitoefenen zolang hij voor zijn werkzaamheden geen betaling heeft verkregen. Op grond van gedragsregel 27 lid 4 maakt de advocaat daar slechts behoedzaam gebruik van. Van behoedzaam gebruik is hier gebleken. Verweerder is met klager overeengekomen dat hij voor zijn werkzaamheden € 225,- per uur in rekening brengt en dat hij zijn kosten rechtstreeks op de wederpartij zal verhalen. Eén en ander blijkt uit de door klager ondertekende opdracht van 16 juli 2015. Daarnaast heeft verweerder voor klager een toevoeging aangevraagd en verkregen kennelijk voor het geval, zoals verweerder heeft gesteld, dat aansprakelijkheid niet wordt erkend of uiteindelijk niet zal komen vast te staan.

4.2    In het onderhavige geval heeft de verzekeraar de aansprakelijkheid erkend, waarna verweerder op 29 december 2015 zijn declaratie bij de verzekeraar heeft ingediend. Deze declaratie was op 19 januari 2016 nog niet voldaan, toen klager tijdens een gesprek met verweerder op diens kantoor, om afgifte van het dossier vroeg. Verweerder mocht zich toen op het standpunt stellen dat hij eerst de betaling door de verzekeraar van de wederpartij wilde afwachten. Van belang is daarbij dat klager geen omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat verweerder daarop niet mocht wachten. Gesteld noch gebleken is dat klager hierdoor in zijn belangen zou zijn geschaad.

4.3    Verweerder heeft op 28 januari 2016 de bevestiging gekregen van de verzekeraar dat zijn declaratie zou worden voldaan. Op dat moment was dossierafgifte niet meer aan de orde omdat klager in een e-mail van 25 januari 2016 aan verweerder te kennen had gegeven met verweerder verder te willen, hetgeen hij klaarblijkelijk op 19 januari 2016 al telefonisch met verweerder had besproken, die dat in een e-mail van 22 januari 2016 aan klager heeft bevestigd. Toen klager per e-mail van 16 februari 2016 om dossierafgifte vroeg, heeft verweerder dezelfde dag het dossier aan klager afgegeven. De voorzitter is dan ook van oordeel dat van schending van gedragsregel 27 lid 4 geen sprake is.

4.4    Dat tijdens het gesprek met verweerder op 19 januari 2016 sprake was van een, zoals klager stelt, door hem als chantage ervaren handelwijze van verweerder, is niet aannemelijk, gelet op de e-mail van klager aan verweerder van 25 januari 2016, waarin hij voor zijn aanvankelijke wens de opdracht aan verweerder te beëindigen zijn excuses heeft aangeboden. Hieruit volgt allerminst dat klager in verband met de hier beschreven feiten door verweerder onder druk is gezet. Dit klachtonderdeel is dan ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5    Uit de hierboven onder 1.1 vermelde opdracht van 16 juli 2015 volgt de afspraak dat tegen een uurtarief zou worden gedeclareerd. Niet in geschil is dat daarnaast door verweerder een toevoeging voor klager is aangevraagd. Verweerder verwijst naar hetgeen hij in zijn brief van 19 juli 2016 (bovenstaand onder 1.1) heeft vermeld. Daarin staat dat hij voor klager een toevoeging zal aanvragen maar dat de optie van gefinancierde rechtsbijstand komt te vervallen indien de aansprakelijkheid wordt erkend, omdat de wederpartij dan immers moet betalen. Klager stelt die brief niet te hebben ontvangen, maar dat laat onverlet de hiervoor vermelde opdracht van 16 juli 2015 waarin van een betaling tegen uurtarief wordt uitgegaan. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

4.6    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier op 13 september 2016.

griffier    voorzitter