Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-01-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2017:5
Zaaknummer
16-724
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar tegen advocaat in internationale echtscheidingszaak deels gegrond. Toevoeging ingetrokken na gunstig resultaat. Declaratie € 42.000. Gedragsregels 8, 26, 27, art 6.19 Voda. Advocaat moet cliënt wijzen op mogelijkheid van intrekking toevoeging en tussentijds opgave doen van gemaakte uren en kosten. Laatste is niet gebeurd. Declaratie zonder toestemming verrekend met derdengelden. Onvoldoende aangetoond dat declaratie excessief is. Bezwaaronderdeel dat geen extra uren toevoeging zijn aangevraagd is ongegrond. Niet opnieuw maatregel en kostenveroordeling wegens samenhang met klacht 16-726.
Uitspraak
Beslissing van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 20 januari 2017
in de zaak 16-724
naar aanleiding van het bezwaar van:
deken
tegen
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 15 januari 2016 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht over verweerster ontvangen van haar cliënte mevrouw A (hierna ook: klaagster). De deken heeft deze in behandeling genomen onder nummer 16-003 en na onderzoek op 27 juli 2016 doorgezonden naar de Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad). De raad doet in deze zaak vandaag uitspraak onder nummer 16-726.
1.2 Bij brief, met bijlagen, aan de raad van 27 juli 2016, met kenmerk 16-7, door de raad ontvangen op 29 juli 2016, heeft de deken met betrekking tot hetzelfde feitencomplex tevens een dekenbezwaar tegen verweerster ter kennis van de raad gebracht. De onderhavige beslissing met nummer 16-724 ziet op dit bezwaar.
1.3 Het bezwaar is door de raad behandeld op de zitting van 28 oktober 2016, in aanwezigheid van de deken en verweerster. Verweerster werd bijgestaan door mr. G. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De griffie heeft de datum van de onderhavige uitspraak tevoren doorgegeven aan partijen.
1.5 De raad heeft kennis genomen van:
- de in 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad;
- de stukken genummerd 1 t/m 12 zoals vermeld op de bij die brief gevoegde inventarislijst;
- de brief van 14 oktober 2016, met bijlagen, van verweerster aan de griffier van de raad, die door de raad op 17 oktober 2016 is ontvangen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.2 Bij vonnis van 24 juli 2012 heeft de rechtbank te Casablanca, Marokko, het in 2005 in Marokko gesloten huwelijk van klaagster (hierna ook: de vrouw) en haar toenmalige echtgenoot (hierna ook: de man) ontbonden en nevenvoorzieningen getroffen.
2.3 Op 16 mei 2013 heeft klaagster de rechtbank Oost-Brabant verzocht om – kort gezegd - de door de Marokkaanse rechter vastgestelde kinder- en partneralimentatie te verhogen, welk verzoek bij beschikking van 27 maart 2014 is afgewezen. In die zaak werd zij niet bijgestaan door verweerster.
2.4 In april 2014 heeft klaagster zich gewend tot verweerster met het verzoek om haar bij te staan in hoger beroep tegen deze beschikking.
2.5 Op 8 mei 2014 hebben verweerster en klaagster een intake-gesprek gevoerd op het kantoor van klaagster.
2.6 Op 23 juni 2014 heeft verweerster namens klaagster een – exclusief de bijlagen - 17 pagina’s tellend beroepschrift ingediend bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
2.7 Op 18 juli 2014 heeft de Raad voor Rechtsbijstand voor het hoger beroep een toevoeging verleend met kenmerk 4KS1066.
2.8 Op 27 juli 2014 heeft verweerster, onder bijvoeging van de declaratie voor de eigen bijdrage, aan klaagster gemaild dat de toevoeging is afgegeven. Verweerster heeft er daarbij op gewezen dat de Raad voor Rechtsbijstand een toevoeging later kan intrekken en heeft drie mogelijke redenen voor intrekking vermeld, waaronder de mogelijkheid dat klaagsters ex-man met terugwerkende kracht veel alimentatie moet betalen. Verweerster vervolgt:
“Indien de Raad de toevoeging intrekt dan heeft te gelden dat ik mijn werkzaamheden met terugwerkende kracht heb verricht op basis van een uurtarief van € 225,- te vermeerderen met 7% kantoorkosten en 21% BTW.
(…)
Voor de goede orde attendeer ik je op het feit dat onze algemene voorwaarden van toepassing zijn op de door mij te verrichten werkzaamheden. Een exemplaar van deze algemene voorwaarden tref je bijgaand aan.”
2.9 Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 9 juli 2015 (ECLI .....) voor recht verklaard dat de drie kinderen hoofdverblijf hebben bij de vrouw en heeft een omgangsregeling vastgesteld. Voorts heeft het hof het vonnis van de Marokkaanse rechtbank gewijzigd en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 21 mei 2013 aan kinderalimentatie € 750 per kind per maand zal betalen. Dit betekende dat de ex-man aan klaagster ruim €57.000 aan achterstallige kinderalimentatie moest betalen en voortaan maandelijks € 2.250 aan kinderalimentatie. Het hof heeft zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.10 Het verzoek betreffende partneralimentatie is door het hof afgewezen. Daartegen is op 9 oktober 2015 door een andere advocaat cassatie ingesteld. Tegen de beslissingen inzake de kinderalimentatie zijn geen cassatiemiddelen gericht. Voor de cassatiezaak is op 18 november 2015 een toevoeging verleend. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep op 9 september 2016, met toepassing van artikel 81 lid 1 Wet RO, verworpen (ECLI .....).
2.11 Op 1 oktober 2015 is namens de vrouw de beschikking van het gerechtshof aan de man betekend met bevel tot betaling van € 57.995,69 aan kinderalimentatie tot september 2015, vermeerderd met explootkosten. Namens haar zijn beslagmaatregelen aangekondigd.
2.12 De man heeft in kort geding staking van de executie gevorderd, stellende dat er geen sprake is van achterstallige kinderalimentatie nu de man diverse betalingen aan de vrouw heeft gedaan, haar het huis ter beschikking heeft gesteld en facturen voor haar en de kinderen heeft betaald. De vordering is bij vonnis van 14 december 2015 door de rechtbank afgewezen. Klaagster werd in dit kort geding bijgestaan door Mr. G. voornoemd.
2.13 Verweerster heeft klaagster op 30 december 2015 telefonisch uitgenodigd voor een gesprek op kantoor om over een korting op de declaratie te praten.
2.14 Op 6 januari 2016 heeft klaagster aan verweerster gemaild:
‘Ik heb vandaag even alles op een rijtje gezet voor mezelf. Om de kosten te besparen, lijkt het mij het handigst dat ik vanaf nu zelf de contacten met de deurwaarder ga onderhouden. Ik doe dit om de oplopende kosten te reduceren. Ik heb geen overzicht meer van alles en weet niet goed voor welke minuten wel en niet kosten in rekening worden gebracht. Ik krijg hier veel stress van.
(…)
Ik zou graag bij deze ook willen aangeven dat de deurwaarder het geld rechtstreeks naar mij mag overmaken nu we in het nieuwe jaar zijn beland.
Mocht het geld al binnen zijn dan mag het overgemaakt worden naar het onderstaande rekeningnummer.
(…)’
2.15 Op 11 januari 2016 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen verweerster en klaagster, die vergezeld werd door haar broer en diens vrouw,op het kantoor van verweerster. Daarbij is gesproken over de declaratie van verweerster. Volgens verweerster bedroeg de declaratie zo’n € 42.000 voor 145 uren. Klaagster was ‘geshockeerd’ door dit bedrag. Verweerster zegde haar toe dat ze de kosten van het executie-kort geding niet in rekening zou brengen. Verweerster bood ook aan haar declaratie te matigen tot € 25.000 onder bepaalde voorwaarden. Een van de voorwaarden was, dat klaagster de achterstallige rekening ad € 15.000 van de voorgaande advocaat, mr. E, aan hem zou voldoen. Dat aanbod heeft klaagster niet geaccepteerd.
2.16 Klaagster heeft op 13 januari 2016 aan verweerster gemaild dat zij het door haar ex-echtgenoot verschuldigde bedrag rechtstreeks van de deurwaarder of van de derdenrekening wil ontvangen en dat zij er niet mee akkoord gaat dat verweerster het bedrag onder zich houdt. “Ik geef geen toestemming tot verrekening met een nota, omdat ik tot op heden nog geen gespecificeerde nota van jouw ontvangen. Ik ga ervan uit dat ik de nota op een andere manier ga betalen.”, zo vervolgt klaagster.
2.17 Bij brief van 14 januari 2016 heeft klaagster de onder 1.1 bedoelde klacht tegen verweerster ingediend bij de deken.
2.18 Bij mail van 18 januari 2016 heeft verweerster aan klaagster geschreven:
“Conform de door ons gemaakte afspraken bij aanvaarding van de door jou aan mijn kantoor verstrekte opdracht tref jij – nu ik de betaling van jouw ex-man inmiddels heb ontvangen – bijgaand aan een declaratie vergezeld van urenspecificatie voor de door mij verrichte werkzaamheden. Het restant na verrekening zal aan jou worden overgemaakt.”
In de mail heeft verweerster uitgelegd dat en waarom zij van de 269 door haar gewerkte uren er slechts 145 aan klaagster in rekening heeft gebracht. Voorts heeft zij daarin bericht dat zij door onder meer de houding van klaagster tijdens het gesprek op 11 januari 2016 niet meer tot verdere matiging bereid is.
Tevens heeft verweerster geschreven:
“De declaratie van mijn voorgangers zal – nu jij mij op 11 januari jl. hebt medegedeeld dat jij niet instemt met verrekening daarvan en ik verder geen partij ben bij de door jullie gemaakte afspraken – niet worden verrekend. Hoewel ik jou er wel op heb gewezen dat ik het niet correct acht dat jij – ondanks jouw eerdere toezegging aan hen – thans verrekening van hun declaratie niet toestaat.”
2.19 Verweerster heeft verder in die mail het volgende geschreven. Zij adviseerde klaagster van de geschillenregeling van haar kantoor gebruik te maken. Verweerster heeft de dienstverlening aan klaagster beëindigd, aangezien zij van mening was dat door de recente handelwijze van klaagster de noodzakelijke vertrouwensbasis niet meer bestond. Verweerster heeft klaagster met klem gewezen op een bijgevoegde brief van de advocaat van de man d.d. 14 januari 2016 betreffende mogelijke ontruiming per 28 februari 2016 van de door klaagster bewoonde woning en haar aangeraden per ommegaande een andere advocaat te zoeken. Verweerster heeft zich bereid verklaard om, indien klaagster haar dat uitdrukkelijk zou verzoeken, om verlenging van de ontruimingstermijn te vragen en om namen te noemen van andere advocaten tot wie klaagster zich zou kunnen wenden.
2.20 De bijgevoegde declaratie bedroeg € 42.241,49, incl. BTW en kantoorkosten, voor 145 uren en vermeldde voorts:
- dat dit bedrag verrekend zou worden met het door de man op 18 januari 2016 op de derdenrekening gestorte bedrag van € 56.744,65;
- dat op de derdenrekening € 1.410, 96 incl. BTW aan deurwaarderskosten zou worden ‘gereserveerd en na ontvangst van de declaratie aan de deurwaarder zal worden voldaan’;
- dat het restantbedrag van € 13.092,20 zou worden overgemaakt op klaagsters rekening; en
- dat de door klaagster betaalde eigen bijdrage van € 287 inzake toevoeging 4 KS1066 afzonderlijk aan klaagster zou worden gecrediteerd.
2.21 De declaratie ging vergezeld van een urenoverzicht over de periode 1 april 2014 tot en met 18 januari 2016.
2.22 Op 19 januari 2016 om 9:31 uur heeft verweerster aan klaagster gemaild dat zij ‘zojuist met niet geringe verbazing’ kennis had genomen van de door klaagster bij de deken ingediende klacht.
‘Gezien de gewijzigde omstandigheden en het feit dat mijn zorgen en vermoedens omtrent jouw situatie na het lezen van jouw klacht zijn toegenomen, zal ik het nog aan jou uit te keren bedrag vooralsnog onder mij houden, totdat ik de kwestie heb voorgelegd aan de deken’,
aldus verweerster.
2.23 Bij brief van 19 januari 2016 aan de deken heeft klaagster de klacht aangevuld. Verder heeft zij die dag om 14:12, 14:13 en 14:14 uur per mail aan een medewerkster van de deken nadere stukken gestuurd en om hulp gevraagd, kort gezegd vanwege de weigering van verweerster om het bedrag van € 57.000 van de derdenrekening aan klaagster door te betalen.
2.24 Om 19:47 uur die dag heeft verweerster aan de medewerkster van de deken gemaild, dat zij ‘in navolging op ons telefoongesprek d.d. heden (..) zojuist (..) het bedrag van € 13.092,20 alsmede de door haar betaalde eigen bijdrage van € 287 inzake de toevoeging die zal worden ingetrokken - na verrekening’ heeft overgemaakt op klaagsters bankrekening.
2.25 Verweerster heeft in een brief van 19 april 2016 aan de Raad voor Rechtsbijstand vermeld dat de Raad voor Rechtsbijstand (kennelijk op 6 april 2016, zo begrijpt de raad) ‘op basis van later ontvangen informatie’ van klaagster heeft besloten om de toevoeging niet in te trekken. Verweerster heeft de Raad voor Rechtsbijstand in die brief vervolgens verzocht om de beslissing te heroverwegen en de toevoeging voor het hoger beroep, kenmerk 4KS1066, alsnog in te trekken. Naar de raad uit het verweerschrift dd 7 juli 2016, p. 12, begrijpt, heeft klaagster op 19 mei 2016 een bezwaarschrift ingediend tegen de intrekking van de toevoeging. De Raad voor Rechtsbijstand heeft de intrekking gehandhaafd.
2.26 Verweerster heeft klaagster voor de civiele rechter gedaagd tot betaling van haar declaratie.
3 DEKENBEZWAAR
3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster:
a) haar cliënte niet tussentijds op de hoogte heeft gehouden van het aantal uren dat door verweerster werd besteed;
b) tegen de wil van cliënte geld op de derdenrekening heeft verrekend met de nota van verweerster;
c) niet (tijdig) extra uren, dwz een verzoek bewerkelijke zaak heeft ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand;
d) excessief heeft gedeclareerd, dan wel op een onzorgvuldige manier haar urenregistratie en bijpassende declaratie heeft opgesteld;
e) zowel betalend als op toevoeging is opgetreden in dezelfde zaak, althans die indruk heeft gewekt.
4 VERWEER
4.1 Verweerster meent dat het bezwaar ongegrond is en heeft zich daartegen gemotiveerd verweerd. Op dit verweer zal bij de beoordeling waar nodig worden ingegaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad oordeelt als volgt over het bezwaar.
Ad bezwaaronderdeel a
5.2 De raad stelt voorop dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen (Gedragsregel 8). Wanneer een advocaat een opdracht aanvaardt, dient hij volgens vaste jurisprudentie de financiële consequenties daarvan met de cliënt te bespreken en inzicht te geven in de wijze waarop en de frequentie waarmee hij zal declareren. Verder behoort de advocaat zijn cliënt op de hoogte te stellen zodra hij voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan hij aanvankelijk tegenover de cliënt had geschat. Een en ander is ook neergelegd in Gedragsregel 26. Voorts moet de advocaat volgens vaste jurisprudentie en Gedragsregel 27 lid 5 een specificatie van de declaratie verstrekken als de cliënt daarom vraagt.
5.3 De raad constateert dat verweerster van april 2014 tot half januari 2016 werkzaamheden heeft verricht voor klaagster. Verweerster stelt dat zij de opdracht bij brief van 23 mei 2014 aan klaagster heeft bevestigd en zij heeft deze brief overgelegd aan de deken. Klaagster ontkent dat zij deze brief van verweerster heeft ontvangen. Hoe dit ook zij, de raad stelt vast dat verweerster in ieder geval op 27 juli 2014 klaagster schriftelijk heeft geïnformeerd over de mogelijkheid dat de toevoeging later ingetrokken zou worden, bij voorbeeld als klaagsters ex-man met terugwerkende kracht veel alimentatie zou moeten betalen, en over het uurtarief dat verweerster dan met terugwerkende kracht zou rekenen.
5.4 Vervolgens heeft verweerster in ongeveer twee jaar 269 uren aan de zaak van klaagster besteed. Daarvan heeft zij met de declaratie van 18 januari 2016, met urenspecificatie, 145 uren aan klaagster in rekening gebracht tot een bedrag van € 42.241 incl. BTW. De overige uren zijn niet in rekening gebracht. Tussentijds heeft verweerster aan klaagster geen schriftelijke opgave van bestede uren of kosten verstrekt. Klaagster heeft gesteld dat zij verweerster daar wel herhaaldelijk om heeft gevraagd, in ieder geval tijdens de bespreking op verweersters kantoor op 29 mei 2015 voor de zitting in hoger beroep, in juli 2015 na de uitspraak in hoger beroep en tijdens het gesprek op verweersters kantoor op 11 januari 2016. Verweerster heeft dat ontkend maar wel erkend dat zij met klaagster over het aantal uren heeft gesproken. De raad acht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat klaagster in 2015 om een schriftelijke urenopgave heeft gevraagd.
5.5 Verweerster heeft verklaard dat zij de uren in een toevoegingszaak wel bijhoudt, maar pas een specificatie aan de cliënt geeft indien de toevoeging (achteraf) wordt ingetrokken. De raad overweegt dat echter van een zorgvuldig optredende advocaat in een zaak waarin een toevoeging is verstrekt niet alleen verlangd mag worden dat hij de cliënt tijdig en schriftelijk op de mogelijkheid van een intrekking wijst, maar ook dat hij vervolgens de cliënt eigener beweging periodiek een urenspecificatie en kostenopgave verstrekt zodat de cliënt de gelegenheid krijgt om zijn eigen afweging te maken omtrent de financiële risico’s bij het doorzetten van de zaak. Ook voorkomt dit onbegrip bij de cliënt over de hoogte van de declaratie op het moment dat de toevoeging inderdaad wordt ingetrokken.
5.6 Verweerster heeft aangevoerd, dat haar cliënte geen tussentijdse betalingen deed, dat nog niet duidelijk was of zij ooit zou moeten betalen, dat cliënte wist dat het een zeer bewerkelijke zaak was en dat verweerster had toegezegd niet alle gewerkte uren te zullen declareren. Deze argumenten doen naar het oordeel van de raad echter niet af aan verweersters plicht om in dit geval - gevraagd of ongevraagd - tussentijds schriftelijke urenopgaven te verstrekken. Waar de bestede tijd en kosten zo hoog opliepen als in dit geval, terwijl de kans op intrekking van de toevoeging reëel was, was daar temeer aanleiding toe. Dat verweerster klaagster tussentijds wel telefonisch heeft geïnformeerd over het aantal bestede uren – hetgeen overigens door klaagster wordt ontkend – is niet voldoende.
5.7 Naar het oordeel van de raad heeft verweerster aldus niet aan haar (voortgaande) informatieplicht jegens haar cliënt voldaan. De raad concludeert dat bezwaaronderdeel a) gegrond is.
Ad bezwaaronderdeel b
5.8 De hoofdregel, zo blijkt uit artikel 6.19 Verordening op de advocatuur en de toelichting daarop, is dat derdengelden zo spoedig mogelijk naar de rechthebbende worden overgemaakt. Voor verrekening met de declaratie van de advocaat kan volgens het vijfde lid van artikel 6.19 Verordening op de advocatuur onder strikte voorwaarden op die hoofdregel een uitzondering worden gemaakt:
“Een advocaat kan met de rechthebbende schriftelijk overeenkomen de derdengelden aan te wenden ter voldoening van een eigen declaratie. De advocaat legt deze overeenkomst vast met verwijzing naar het bedrag en de specifieke declaratie.”
De toelichting op het vijfde lid verduidelijkt nog:
“Voorwaarde is dat de cliënt hier ondubbelzinnig mee instemt en dat de instemming onverwijld schriftelijk wordt vastgelegd met een verwijzing naar de desbetreffende declaratie en het verschuldigde bedrag. Door de schriftelijke vastlegging kan de advocaat altijd aantonen dat hij met instemming van de cliënt gelden van de derdenrekening heeft gebruikt voor de eigen declaratie. De instemming kan niet op grond van algemene voorwaarden van de advocaat of het kantoor worden verondersteld.”
5.9 Verder is van belang Gedragsregel 27, waarvan het tweede lid luidt:
“Wanneer de cliënt op grond van gehele of gedeeltelijke betwisting der declaratie bezwaar maakt tegen de verrekening daarvan met hem toekomende gelden, worden die gelden tot het beloop van het betwiste bedrag bij de deken gedeponeerd.”
5.10 De raad stelt vast dat uit de hierboven weergegeven mails van klaagster van 6, 13 en 19 januari 2016 duidelijk blijkt, dat klaagster het van haar ex te ontvangen geld rechtstreeks van de deurwaarder of van de derdenrekening wilde ontvangen en dat zij er niet mee akkoord ging dat verweerster het bedrag onder zich hield en ook niet dat verweerster het zou verrekenen met haar declaratie. Op de derdenrekening van verweerster is op 18 januari 2016 door de man een bedrag betaald van € 56.744,65. Verweerster heeft na verrekening met haar declaratie ad € 42.241,49 en deurwaarderskosten ad € 1410,96 een bedrag van € 13.092,20 op 19 januari 2016 omstreeks 19:47 uur overgemaakt naar klaagsters rekening.
5.11 Verweerster stelt zich bewust te zijn van de geldende regels omtrent verrekening, maar meent dat deze vanwege de uitzonderlijke omstandigheden van dit geval – 1) klaagster heeft bij aanvang van de dienstverlening met verrekening ingestemd en 2) als verweerster haar declaratie niet kan verrekenen, kan zij een zo gecompliceerde en bewerkelijke zaak nooit aannemen en zou zij cliënten in dit soort gevallen in de kou moeten laten staan – niet van toepassing zijn.
5.12 De deken heeft verweerster geadviseerd het betwiste bedrag onder de deken te deponeren. Dit advies heeft verweerster niet opgevolgd, met als argument dat dit advies gegeven was in het kader van de ‘vrijwillige’ begrotingsprocedure en dat bovendien op dat moment de declaratie nog niet betwist was. Voor een begrotingsprocedure stond verweerster echter niet open, aangezien zij niet onnodig BTW wilde betalen als de declaratie uiteindelijk toch niet geïnd zou kunnen worden; daarna heeft verweerster van de deken geen verzoek om deponering meer ontvangen, aldus – steeds – verweerster.
5.13 Naar het oordeel van de raad is verweerster in strijd met voornoemde regels tegen de wil van haar cliente (hierna ook: klaagster) tot verrekening overgegaan. Aan de voorwaarden, dat de cliënt ondubbelzinnig met verrekening instemt en dat de instemming onverwijld schriftelijk wordt vastgelegd met een verwijzing naar de desbetreffende declaratie en het verschuldigde bedrag, is hier niet voldaan. Klaagster heeft gesteld de door verweerster overgelegde opdrachtbrief van 23 mei 2014, die een verrekeningsafspraak vermeldt, niet te hebben ontvangen. De brief is ook niet voor akkoord getekend door klaagster. Hoe dit zij, ook als juist zou zijn verweersters betoog, dat klaagster bij aanvang van de dienstverlening in 2014 met verrekening zou hebben ingestemd – hetgeen de deken in navolging van klaagster betwist -, kan dit verweerster niet baten. Deze instemming kon in 2014 immers niet expliciet naar de declaratie en het bedrag van 18 januari 2016 verwijzen. In de (overige) door verweerster aangevoerde omstandigheden ziet de raad geen reden om een uitzondering te maken op de belangrijke regels op dit punt, die zijn gegeven ter bescherming van de cliënt. De raad begrijpt dat verweerster vreesde dat zij de declaratie niet (geheel) zou kunnen incasseren. Om die reden had zij het betwiste bedrag bij de deken kunnen deponeren, maar dat heeft zij geweigerd.
5.14 Bezwaaronderdeel b) is dus gegrond.
Ad bezwaaronderdeel c
5.15 Met betrekking tot het bezwaar dat verweerster niet (tijdig) extra uren heeft aangevraagd, dat wil zeggen een verzoek bewerkelijke zaak heeft ingediend, bij de Raad voor Rechtsbijstand, overweegt de raad als volgt. Verweerster heeft aangevoerd dat het doen van een dergelijke aanvraag tijdverspilling zou zijn geweest, nu deze toch niet zou worden gehonoreerd door de Raad voor Rechtsbijstand en dat het bovendien zeer waarschijnlijk was dat de toevoeging zou worden ingetrokken. Wat daarvan zij, de raad ziet niet in dat verweerster een door het tuchtrecht te beschermen belang zou hebben geschaad of klachtwaardig zou hebben gehandeld door geen extra uren aan te vragen.
5.16 De raad is van oordeel dat bezwaaronderdeel c) ongegrond is.
Ad bezwaaronderdeel d
5.17 Met betrekking tot het bezwaar over de hoogte van de declaratie, merkt de raad allereerst op dat volgens vaste jurisprudentie de tuchtrechter niet de bevoegdheid heeft om declaratiegeschillen te beslechten. Hiervoor dienen andere wegen te worden bewandeld, zoals de civiele of de geschillenprocedure. Tot 1 januari 2015 kon ook nog de weg van de begrotingsprocedure op grond van de WTBZ worden gevolgd, maar die is vervallen. Overigens heeft de deken aan verweerster nog aangeboden dat zij haar declaratie toch op vrijwillige basis ter begroting bij de raad van de orde in het arrondissement kon indienen, maar dat wilde verweerster niet.
5.18 De tuchtrechter beoordeelt wel of er sprake is van excessief declareren. Of een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden van het geval.
5.19 Verweerster heeft gemotiveerd betoogd dat daarvan geen sprake is en dat er niet te veel tijd in rekening is gebracht, gezien met name de gecompliceerdheid van deze zaak met vele internationale aspecten. Ook heeft verweerster aangevoerd dat zij een groot deel van de uren niet in rekening heeft gebracht.
5.20 Het door verweerster gehanteerde uurtarief is naar het oordeel van de raad niet onredelijk. Wel zijn er erg veel uren gedeclareerd, maar daarbij kunnen factoren een rol spelen als de gecompliceerdheid van de zaak, samenwerking met de cliënt en het behaalde resultaat. Anders dan de deken in navolging van klaagster heeft betoogd, omvat het resultaat meer dan de ruim € 57.000 achterstallige kinderalimentatie. Verder heeft de deken de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 maart 2014 (die niet is gepubliceerd op rechtspraak.nl) niet overgelegd, hetgeen een gefundeerd oordeel op dit punt ook bemoeilijkt. De betwisting door de deken (in navolging van klaagster) van enkele individuele posten op de specificatie is onvoldoende om te concluderen dat de declaratie als geheel excessief is, nog daargelaten dat verweerster veel van de argumenten op dit punt overtuigend heeft weerlegd. Hetgeen door de deken is aangedragen, is voor de raad onvoldoende om te oordelen dat de declaratie van verweerster excessief is of om daar als raad nader onderzoek naar te (laten) doen. Ook is niet komen vast te staan dat verweerster op een onzorgvuldige manier haar urenregistratie en bijpassende declaratie heeft opgesteld.
5.21 Bezwaaronderdeel d) is dus ongegrond.
Ad bezwaaronderdeel e
5.22 Tegen het bezwaar dat verweerster zowel betalend als op toevoeging is opgetreden in dezelfde zaak, althans die indruk heeft gewekt, heeft verweerster aangevoerd dat hier een misverstand in het spel is. Verweerster heeft slechts uren gedeclareerd in de appelzaak, waarvoor de toevoeging achteraf is ingetrokken. In het executie-kort geding heeft zij klaagster bijgestaan op een andere toevoeging; die is niet ingetrokken en in die zaak heeft zij ook geen uren gedeclareerd. Verweerster heeft klaagster gezegd dat klaagster als het ware een extra korting van € 8.000 heeft gekregen doordat verweerster bereid was om het executie-kort geding op toevoegingsbasis te doen, terwijl verweerster ook had kunnen zeggen dat zij die zaak slechts op betalende basis zou doen (omdat klaagster inmiddels meer financiële ruimte had) en dat klaagster als zij dat niet wenste een andere advocaat moest zoeken. Aldus – steeds – verweerster.
5.23 Dit betoog vindt naar het oordeel van de raad steun in de feiten. Verweerster is niet zowel betalend als op toevoeging opgetreden in dezelfde zaak, zodat ook bezwaaronderdeel e) ongegrond is.
6 MAATREGEL
6.1 De bezwaaronderdelen a en b zijn gegrond. De raad rekent het verweerster aan, dat zij klaagster tussentijds geen schriftelijke urenopgaven heeft verstrekt. Waar de bestede tijd zo hoog opliep als in dit geval en er een reële kans was dat de toevoeging achteraf zou worden ingetrokken, was er temeer aanleiding om dat wel te doen.
6.2 Ernstiger nog acht de raad het, dat verweerster het aan haar cliënte toekomende bedrag niet aan haar cliënte heeft doorbetaald toen die dat wenste en dat verweerster haar declaratie zonder de vereiste instemming van klaagster heeft verrekend met het aan klaagster toekomende bedrag op de derdenrekening. Toen klaagster de declaratie betwistte, heeft verweerster bovendien nagelaten het betwiste bedrag bij de deken te deponeren. Met dit alles schond verweerster belangrijke regels op dit punt, die zijn gegeven ter bescherming van de cliënt. Ondanks het aanbod van de deken van een ‘vrijwillige’ begrotingsprocedure en het dringende advies om het betwiste bedrag onder de deken te deponeren, bleef verweerster – ook ter zitting – hardnekkig vasthouden aan haar eigen gelijk.
6.3 De gegrond verklaarde bezwaaronderdelen zijn inhoudelijk gelijk aan de vandaag door de raad in voornoemde klachtzaak 16-726 gegrond verklaarde klachtonderdelen a en e. Nu de raad in die zaak verweerster voor dezelfde feiten al een berisping heeft opgelegd, zal de raad in de onderhavige zaak 16-724 niet opnieuw een maatregel opleggen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Om de onder 6.3 vermelde redenen raad ziet de raad in de onderhavige zaak ervan af om verweerster opnieuw overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de bezwaaronderdelen a en b gegrond;
- verklaart bezwaaronderdelen c, d en e ongegrond;
Aldus gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. E. van Asselt-Pronk, F. Klemann, H.J.P. Robers, A.S.M. Zweerman-Oude Breuil, leden, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2017.
Griffier Voorzitter