Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-01-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:3
Zaaknummer
16-823/DH/DH
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. Verweerder heeft een cassatieschriftuur ingediend terwijl hij geen cassatieadvocaat is. Klacht deels gegrond, namelijk voor zover klaagster verweerder verwijt dat hij onvoldoende met haar (gemachtigde) over de gang van zaken heeft gecommuniceerd en de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2015 pas ongeveer een jaar later, naar aanleiding van een dringend verzoek van de gemachtigde van klaagster, heeft toegezonden aan klaagster. Bij gebreke van enig andersluidend schriftelijk stuk moet worden aangenomen dat verweerder heeft nagelaten om klaagster te informeren over het feit dat hij geen cassatieadvocaat was. Evenmin heeft verweerder klaagster op de hoogte gesteld van het feit dat hij van de Hoge Raad een termijn had gekregen om een verzuim aan het cassatieschrift te herstellen. Klacht voor het overige ongegrond. Gezien de ernst van de fouten en gezien het feit dat er reeds eerder disciplinaire maatregelen aan verweerder zijn opgelegd, acht de raad een berisping op zijn plaats. Tevens spreekt de raad een kostenveroordeling uit.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 16 januari 2017
in de zaak 16-823/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 16 maart 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 30 augustus 2016 met kenmerk K065 2016 dk/sh, door de raad ontvangen op 30 augustus 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 14 november 2016 in aanwezigheid van de gemachtigde van klaagster, [gemachtigde van klaagster], en verweerder.
1.4 De raad heeft kennis genomen van:
- het van de deken ontvangen dossier;
- een volmacht van klaagster, ontvangen per e-mail op 14 november 2016 en per brief op 22 november 2016.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Op 15 januari 2015 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een door verweerder voor klaagster aangespannen procedure op grond van de Rijkswet Nederlanderschap. Verweerder stond klaagster bij op verzoek van de gemachtigde van klaagster. De uitspraak van 15 januari 2015 heeft verweerder op 29 januari 2015 aan klaagsters gemachtigde toegezonden.
2.2 Op 8 april 2015 heeft verweerder deze uitspraak op diens verzoek wederom aan klaagsters gemachtigde toegezonden.
2.3 De cassatietermijn verliep op 15 april 2015. Klaagsters gemachtigde heeft op 15 april 2015 om 14:53 uur per fax een cassatieschrift zonder begeleidend schrijven aan verweerder toegezonden. Verweerder heeft op 15 april 2015 om 20:28 uur het cassatieschrift ingediend bij de Hoge Raad. Verweerder is geen cassatieadvocaat.
2.4 Bij brief van 17 april 2015 heeft de griffie van de Hoge Raad verweerder bericht dat het cassatieschrift niet voldeed aan de eisen van art. 426a lid 1 Rv. Het cassatieschrift was niet ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Verweerder heeft van de griffie 14 dagen de gelegenheid gekregen om het verzuim te herstellen. Bij brief van 1 mei 2015 heeft verweerder verzocht om verlenging van deze termijn. Bij brief van 8 mei 2015 heeft de griffie van de Hoge Raad aan verweerder bericht dat de rolraadsheer dit verzoek heeft afgewezen.
2.5 Bij beschikking van 10 juli 2015 heeft de Hoge Raad klaagster niet-ontvankelijk verklaard in het cassatieberoep. Deze beschikking heeft verweerder omstreeks maart 2016 aan klaagsters gemachtigde toegezonden.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerder een beroepsfout heeft gemaakt door cassatieberoep in te stellen terwijl hij niet als cassatieadvocaat staat ingeschreven. Klaagster noch haar gemachtigde waren op de hoogte van het feit dat verweerder niet bij de Hoge Raad staat ingeschreven;
b) verweerder er niet in geslaagd is binnen de door de Hoge Raad verleende termijn dit gebrek te herstellen;
c) verweerder onvoldoende over de gang van zaken heeft gecommuniceerd en de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2015 pas ongeveer een jaar later, naar aanleiding van een dringend verzoek van de gemachtigde, heeft toegezonden aan klaagster.
4 VERWEER
Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de beoordeling van de klacht aan de orde.
5 BEOORDELING
5.1
Ad klachtonderdeel a)
Naar het oordeel van de raad heeft verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door het door klaagsters gemachtigde opgestelde cassatieschrift in te dienen. Gegeven het feit dat klaagsters gemachtigde dit verzoekschrift op de middag van de laatste dag van de cassatietermijn zonder enig vooroverleg aan verweerder heeft toegezonden, kan verweerder niet verweten worden dat hij –terwijl hij niet als cassatieadvocaat staat ingeschreven– het cassatieberoep heeft ingediend en aldus de cassatietermijn heeft veiliggesteld. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.
5.2
Ad klachtonderdeel b)
Naar het oordeel van de raad kan verweerder ook niet verweten worden dat hij binnen de door de Hoge Raad gestelde termijn geen andere advocaat heeft gevonden die het door de gemachtigde van klaagster opgestelde beroepschrift wilde ondertekenen, zeker niet nu onbetwist is dat verweerder zich daartoe wel heeft ingespannen.
5.3
Ad klachtonderdeel c)
Het verwijt van klaagster dat verweerder niet althans onvoldoende met haar (gemachtigde) heeft gecommuniceerd over de gang van zaken acht de raad wel gegrond. Bij gebreke van enig andersluidend schriftelijk stuk moet worden aangenomen dat verweerder heeft nagelaten om klaagster te informeren over het feit dat hij geen cassatieadvocaat was. Evenmin heeft verweerder klaagster op de hoogte gesteld van het feit dat hij van de Hoge Raad een termijn had gekregen om het onder 2.4 genoemde verzuim te herstellen. Bovendien heeft hij de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juli 2015 pas in maart 2016 aan klaagster doorgestuurd. Dit onderdeel van de klacht is gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Gezien de ernst van de fouten en gezien het feit dat er reeds eerder disciplinaire maatregelen aan verweerder zijn opgelegd, acht de raad een berisping op zijn plaats.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Aangezien de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard, moet verweerder het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.
7.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 25,00 aan reiskosten.
7.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen a en b ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel c gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,00 aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 25,00 aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. L.Ph.J. baron van Utenhove, M.F. Laning, J.H.M. Nijhuis en J.A. van Keulen, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 16 januari 2017.
Deze beslissing is in afschrift op 16 januari 2017 verzonden.