Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-12-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2016:240
Zaaknummer
16-584/DH/DH
Inhoudsindicatie
Klacht tegen voormalig werkneemster van het advocatenkantoor van klager. Klager verwijt verweerster onder meer dat zij een toevoeging op naam van haar nieuwe kantoor heeft gedeclareerd, terwijl zij deze aan het kantoor van verweerder had moeten retourneren. De klacht is in zoverre gegrond. Op het moment dat de toevoeging werd afgegeven was verweerster immers nog in dienst van het kantoor van klager zodat de toevoeging – ongeacht de tenaamstelling – aan het kantoor van klager toekomt. Verweerster heeft niet aan klager gemeld dat zij de toevoeging had gedeclareerd. Evenmin heeft zij klager, nadat zij de toeschattingsbeschikking had ontvangen, daarvan op de hoogte gesteld. De vergoeding is betaald op de rekening van het huidige kantoor van verweerster. Ook van die betaling is door haar geen melding aan klager gemaakt. Verweerster heeft klager op geen enkel moment op eigen initiatief over de afrekening van het dossier benaderd. Pas toen klager haar er expliciet naar vroeg heeft zij de gevraagde informatie aan hem verstrekt, maar niet eerder dan na ommekomst van twee maanden. Klacht voor het overige ongegrond. Berisping en kostenveroordeling.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 12 december 2016
in de zaak 16-584/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 19 januari 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 16 april 2016 met kenmerk K015 2016 dk/cdk, door de raad ontvangen op 17 juni 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 10 oktober 2016 in aanwezigheid van klager en verweerster, vergezeld van haar gemachtigde [gemachtigde].
1.4 De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49, lid 2 Advocatenwet.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 In maart 2004 is verweerster als advocaat in dienst getreden bij het advocatenkantoor van klager.
2.2 In 2008 is er vanaf de rekening van het kantoor van klager een bedrag van € 3.000,- betaald voor een arbitragezaak die verweerster voor zichzelf tegen derden voerde.
2.3 In de zaak van cliënte H. is door verweerster op 18 april 2012 een toevoeging aangevraagd. Deze is op 26 april 2012 afgegeven. In dezelfde periode heeft verweerster de eigen bijdrage bij cliënte H. in rekening gebracht. De eigen bijdrage is op 16 juli 2012 door de cliënte aan het kantoor van klager voldaan.
2.4 Op 12 februari 2013 heeft verweerster de arbeidsovereenkomst met het advocatenkantoor van klager opgezegd tegen 1 april 2013.
2.5 Rond 5 maart 2013 heeft klager verweerder gevraagd om lijsten te maken van de zaken die zij onder zich had, om zo enig overzicht te krijgen.
2.6 Bij e-mailbericht van 5 maart 2013 heeft verweerster zich tot het Bureau van de Orde gewend met een verzoek om bemiddeling.
2.7 Op 12 maart 2013 heeft er in aanwezigheid van mevrouw G. een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden op het Bureau van de Orde.
2.8 Bij brief van 27 maart 2013 heeft klager verweerster verzocht de door haar van het kantoor meegenomen dossiers terug te geven. Verweerster heeft daar geen gevolg aan gegeven.
2.9 Met ingang van 1 april 2013 is verweerster in dienst getreden bij een advocatenkantoor te Gouda.
2.10 Bij brief van 3 april 2013 heeft klager zijn eerste klacht ingediend tegen verweerster. Deze klacht is door de raad van discipline bij beslissing van 19 januari 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard. De gegrondverklaring betrof onder meer het meenemen van dossiers van het kantoor van klager en het weigeren deze aan klager terug te geven.
2.11 Tussen partijen is een kort geding gevoerd voor de Rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot de afgifte van alle dossiers, bescheiden, correspondentie en roerende zaken toebehorend aan het kantoor van klager. De zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2013.
2.12 Bij vonnis van 15 mei 2013 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat verweerster voorafgaand aan de datum van uitdiensttreding dossiers van cliënten met daarin onder meer processtukken en correspondentie heeft meegenomen uit het pand van het advocatenkantoor van klager.
2.13 Bij vonnis van 15 mei 2013 is verweerster veroordeeld tot afgifte van een zestal (volledige) cliëntendossiers aan het advocatenkantoor van klager, zulks onder verbeurte van een dwangsom. Eén van de dossiers waarop deze veroordeling zag, was het dossier van cliënte H.
2.14 Op 22 mei 2013 heeft verweerster de op 26 april 2012 aan cliënte H. afgegeven toevoeging gedeclareerd.
2.15 Op 12 juni 2013 is de door verweerster aangevraagde vergoeding voor de werkzaamheden in de zaak van cliënte H. vastgesteld. Deze beschikking is afgegeven op naam van verweerster.
2.16 Bij arrest in kort geding van 13 maart 2014 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het appel van klager tegen het vonnis in kort geding van 15 mei 2013, het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
2.17 In het kader van een tussen partijen lopend arbeidsgeschil heeft de kantonrechter bij vonnis van 15 april 2014 klager veroordeeld tot onder meer betaling van vakantiegeld en onkostenvergoeding over maart 2013.
2.18 Op 27 februari 2015 heeft klager verweerster gedagvaard voor de kantonrechter en betaling van € 3.000,- gevorderd. Deze vordering is door de kantonrechter bij vonnis van 11 november 2015 afgewezen. Tegen dit vonnis heeft klager hoger beroep ingesteld. Ten tijde van de behandeling van deze klacht liep dat hoger beroep nog.
2.19 Op 14 augustus 2015 heeft klager verweerster gevraagd om de aan cliënte H. afgegeven toevoeging. Tevens heeft hij haar gevraagd hem te laten weten of deze toevoeging al gedeclareerd was.
2.20 Op 20 oktober 2015 heeft verweerster de vaststelling van de vergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand in de zaak van cliënte H. aan klager toegezonden.
2.21 Op 3 december 2015 heeft verweerster klager gevraagd haar een declaratie te zenden inzake het hiervoor bedoelde dossier van cliënte H. Dat heeft hij gedaan.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij a) een bedrag van € 3.000,- verduisterd zou hebben en b) een toevoeging op naam van haar nieuwe kantoor heeft gedeclareerd, terwijl zij deze aan het kantoor van klager had moeten retourneren.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.
5 BEOORDELING
Ad klachtonderdeel a)
5.1 Het volgens klager door verweerster verduisterde bedrag van € 3.000,- betreft een vanaf de rekening van het kantoor van klager betaald bedrag voor een arbitrageprocedure die verweerster voor zichzelf tegen derden voerde. Klager stelt dat verweerster dit bedrag zelf heeft overgemaakt. Verweerster bestrijdt dat. De raad kan op basis van de zich in het dossier bevindende stukken niet vaststellen welk van deze stellingen juist is.
5.2 Uit de stukken in het dossier blijkt wel dat de vordering van klager tot veroordeling van verweerster tot betaling aan hem van een bedrag van € 3.000,- bij vonnis van 11 november 2015 is afgewezen. Tegen dit vonnis is door klager hoger beroep ingesteld. De uitkomst daarvan is nog niet bekend en de raad kan daarop niet vooruit lopen.
5.3 Gelet op het voorgaande acht de raad dit klachtonderdeel ongegrond.
Ad klachtonderdeel b)
5.4 Het tweede klachtonderdeel betreft de handelwijze van verweerster ten aanzien van de overdracht en afwikkeling van de toevoeging inzake het dossier van cliënte H. Verweerster heeft in die zaak op 24 april 2012 een toevoeging aangevraagd. Deze is op 26 april 2012 afgegeven. Verweerster was op dat moment nog in dienst van het kantoor van klager zodat de toevoeging – ongeacht de tenaamstelling – aan het kantoor van klager toekomt. Cliënte H. heeft de eigen bijdrage in juli 2012 aan het kantoor van klager betaald.
5.5 Bij haar vertrek van het kantoor van klager heeft verweerster het dossier van cliënte H. meegenomen zonder daarover met klager te overleggen. Bij vonnis van 15 mei 2013 is verweerster veroordeeld tot teruggave van de door haar meegenomen dossiers, waaronder het dossier van cliënte H. Dat heeft verweerster vervolgens gedaan, echter zonder wat dat specifieke dossier betreft aan klager iets te melden over de toevoeging en/of de declaratie daarvan. Dat had wel op haar weg gelegen.
5.6 Op 22 mei 2013 heeft verweerster de toevoeging in dit dossier gedeclareerd. Het had op haar weg gelegen dat aan klager te melden. Dat heeft zij niet gedaan. Evenmin heeft zij klager, nadat zij de toeschattingsbeschikking had ontvangen, daarvan op de hoogte gesteld.
5.7 De vergoeding is betaald op de rekening van het huidige kantoor van verweerster. Ook van die betaling is door haar geen melding aan klager gemaakt.
5.8 Pas nadat klager zelf verweerster medio augustus 2015 om de toevoeging en declaratie vroeg, heeft zij twee maanden later de juiste informatie daarover aan klager verstrekt. Het heeft uiteindelijk nog tot december 2015 geduurd voor zij klager een afrekenvoorstel heeft gedaan.
5.9 Naar het oordeel van de raad is deze handelwijze van verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar. Zeker wanneer die in het licht wordt bezien van de eerder gegrond verklaarde klacht aangaande de teruggave van dit specifieke dossier alsmede het feit dat een kort geding nodig is geweest om haar tot daadwerkelijke afgifte te bewegen.
5.10 Het had naar het oordeel van de raad in het licht van de voorgaande procedures op de weg van verweerster gelegen klager direct bij de teruggave van het dossier van de financiële stand ervan op de hoogte te brengen. De raad rekent het verweerster zwaar aan dat zij na de uiteindelijke teruggave van het dossier de toevoeging zelf heeft gedeclareerd zonder daarvan melding te maken aan klager en hem ook op geen enkel moment daarna op eigen initiatief over de afrekening van het dossier te benaderen. Pas toen klager haar er expliciet naar vroeg heeft zij de gevraagde informatie aan hem verstrekt. Maar niet eerder dan na ommekomst van twee maanden.
5.11 De raad acht klachtonderdeel b derhalve gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Alles overziend en mede in aanmerking genomen het feit dat verweerster van de eerdere tuchtrechtelijke veroordeling inzake dezelfde kwestie en hetzelfde dossier kennelijk niets heeft geleerd, acht de raad na te melden maatregel passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Aangezien de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard, moet verweerster het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.
7.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 50 aan reiskosten.
7.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel b gegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 50 aan klager;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. T. Hordijk, M.F. Laning, L.Ph.J. baron van Utenhove en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 12 december 2016.
Deze beslissing is in afschrift op 12 december 2016 verzonden.