Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-08-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:178

Zaaknummer

17-803/DH/RO

Inhoudsindicatie

Klacht gegrond, waarschuwing. Verweerder is stelselmatig tekortgeschoten in duidelijk communicatie met zijn cliënt. Verder is hij onvoldoende voortvarend te werk gegaan.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 13 augustus 2018

in de zaak 17-803/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

 

1.   

 

2.   

 

klagers

gemachtigde: M

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 5 januari 2017 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 21 september 2017 met kenmerk R 2017/87 edl/dh, door de raad ontvangen op 22 september 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 juni 2018 in aanwezigheid van klagers, bijgestaan door hun gemachtigde, en verweerder.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager sub 1 (hierna: klager) is via klaagster sub 2 (hierna: klaagster) maat geweest van een maatschap. Tussen de maatschap en klager is geprocedeerd over de beëindiging van de maatschap. Klager werd daarbij bijgestaan door een kantoorgenoot van verweerder. De rechtbank heeft op 15 april 2009 vonnis gewezen in dit geschil. In het vonnis is de maatschap veroordeeld om de maatschapsovereenkomst tot en met 18 maart 2004 na te komen jegens klagers en om binnen twee maanden na het vonnis te specificeren waarop klagers nog aanspraak maken, dit laatste op straffe van verbeurte van een dwangsom met een maximum van € 100.000,-.

2.2    Verweerder heeft klagers sinds 2010 bijgestaan.

2.3    Het in 2.1 bedoelde vonnis is op 11 september 2012 door het gerechtshof bekrachtigd.

2.4    Tegen het arrest is cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 28 februari 2014 arrest gewezen en de over en weer ingestelde cassatieberoepen verworpen. Daarmee was de uitspraak van het gerechtshof onherroepelijk.

2.5    Bij e-mail van 11 april 2014 heeft verweerder de maatschap opgeroepen tot nakoming van het arrest van het gerechtshof van 11 september 2012 en aangezegd dat aanspraak gemaakt zal worden op de dwangsommen als de maatschap niet aan de verplichtingen uit het arrest voldoet.

2.6    Op 29 april 2014 heeft de advocaat van de maatschap verweerder bericht dat, volgens de maatschap en zakelijk weergegeven, in 2009 al is voldaan aan de verplichtingen uit het vonnis van 15 april 2009.

2.7    Verweerder heeft het vonnis van 15 april 2009 vervolgens laten betekenen aan de maatschap. Naar aanleiding hiervan heeft de advocaat van de maatschap bij e-mail van 29 mei 2014 aan verweerder laten weten dat, zakelijk weergegeven, de maatschap aan het vonnis heeft voldaan en dat de dwangsommen verjaard zijn. In zijn e-mail van 11 juni 2014 heeft verweerder het standpunt van de maatschap betwist.

2.8    Op 9 januari 2015 heeft de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar (hierna: de verzekeraar) van klager, die later die maand 60 jaar werd, hem laten weten dat de einddatum van de arbeidsongeschiktheidsverzekering was bereikt. Klager ging ervan uit dat de verzekering liep tot het bereiken van de leeftijd van 65. Op 8 februari 2015 heeft klager verweerder verzocht een kort geding in te stellen tegen de verzekeraar.

2.9    Op 8 april 2015 heeft verweerder een kort geding ingesteld tegen de verzekeraar. De zaak is op 24 april 2015 mondeling behandeld en op 11 mei 2015 is vonnis gewezen. De voorzieningenrechter heeft de vordering van klager afgewezen. Tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld. Klager heeft in verband met het geschil tegen de verzekeraar advies ingewonnen bij een deskundige. Deze heeft op 21 december 2015 geadviseerd. Het advies is aan het gerechtshof overgelegd.

2.10    In verband met het geschil tussen klager en de maatschap is door een medewerker van die maatschap een memo geschreven. Volgens klager heeft de medewerker klager in verband met dat memo niet gehoord en heeft hij aldus onrechtmatig gehandeld jegens klager. Op verzoek van klager is eind juni 2014 tegen de medewerker een civiele procedure ingesteld. De maatschap heeft zich in de procedure gevoegd aan de zijde van de medewerker. De rechtbank heeft de vordering afgewezen bij vonnis van 9 september 2015.

2.11    Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Daartoe heeft verweerder de medewerker op 7 december 2015 gedagvaard tegen 12 januari 2016. In zijn bericht hierover van 11 december 2015 aan klager heeft verweerder geschreven dat hij de maatschap “buiten het hoger beroep gehouden” heeft. Ter toelichting heeft verweerder geschreven dat de vorderingen zijn gericht tegen de medewerker en niet tegen de maatschap en dat hij meent dat dat zo moet blijven.

2.12    Bij e-mail van 20 december 2015 aan verweerder heeft klager, zakelijk weergegeven, verzocht om aanstalten te maken met het opstellen van de memorie van grieven. Klager heeft in de e-mail verder gevraagd hoe het stond met het door hem gewenste getuigenverhoor in de procedure tegen de medewerker. Klager heeft geschreven dat hij het fijn zou vinden als ruim voor kerst “beide docs” bij de wederpartij zouden liggen. Verweerder heeft in zijn reactie van dezelfde datum het volgende geschreven:

“(…) de rest, grieven en getuigen in januari, maar dan wel de eerste week. 4 maanden voor die grieven is eigenlijk onacceptabel. (…)”

2.13    Op 14 januari 2016 heeft verweerder klagers laten weten dat het hoger beroep is aangebracht en dat uitstel is verleend voor het indienen van de grieven tot 23 februari 2016. Verweerder heeft erop gewezen dat de grieven eerder ingediend kunnen worden en dat hij bezig is met het opstellen ervan. Op 21 januari 2016 heeft verweerder klagers de conceptgrieven toegezonden. Hij heeft daarbij toegezegd de finale versie spoedig aan te reiken. In een e-mail van 3 februari 2016 aan verweerder heeft klager zijn ongenoegen geuit over de gang van zaken en gevraagd wanneer hij de definitieve grieven tegemoet kon zien. In deze e-mail heeft klager ook aan verweerder gevraagd wanneer hij een getuigenverhoor zou opstarten. In de reactie van dezelfde datum heeft verweerder te kennen gegeven dat hij 16 en 17 februari 2016 zal reserveren voor de kwestie met de medewerker.

2.14    In het hoger beroep van het kort geding tegen de verzekeraar heeft het gerechtshof op 24 november 2015 een comparitie gelast die op 2 maart 2016 heeft plaatsgevonden. Ter zitting is door de behandelend raadsheer gevraagd of in verband met de kwestie een bodemprocedure was ingesteld.

2.15    Op 11 maart 2016 heeft verweerder klagers laten weten dat de grieven uiterlijk op 22 maart 2016 ingediend moeten worden. Op 14 maart 2016 heeft verweerder klagers de definitieve grieven toegezonden.

2.16    In een e-mail van 16 maart 2016 aan verweerder heeft klager gevraagd: “hoe krijgen we de getuigen voor het hekje?”. In zijn reactie van dezelfde datum heeft verweerder voorgesteld om in de eerste week van april overleg over het getuigenverhoor te hebben.

2.17    Op 22 maart 2016 heeft verweerder een memorie van grieven ingediend in het hoger beroep in de procedure tegen de medewerker.

2.18    Het gerechtshof heeft het hoger beroep van het kort geding tegen de verzekeraar bij arrest van 12 april 2016 verworpen. Bij e-mail van 13 april 2016 aan klager heeft verweerder hem in kennis gesteld van het arrest. In zijn reactie van dezelfde datum wijst klager erop dat de “dagvaarding nagenoeg identiek [kan] zijn aan die van het beroepsappel”. Verweerder heeft er in zijn antwoord, ook van 13 april 2016, op gewezen dat een dagvaarding in een bodemzaak anders van opbouw en inhoud is dan de grieven in hoger beroep en dat van knippen en plakken dus geen sprake is. Hij heeft toegezegd dat het opstellen van een dagvaarding prioriteit zal krijgen, maar  toegevoegd dat het die week niet meer zou lukken.

2.19    In zijn e-mail van 4 mei 2016 heeft klager verweerder gevraagd om na te denken over de getuigen in de zaak tegen de medewerker.

2.20    Op 31 mei 2016 heeft verweerder klagers laten weten dat hij bezig was met het opstellen van de dagvaarding voor een bodemprocedure tegen de verzekeraar.

2.21    Op 8 juni 2016 heeft verweerder klager een conceptdagvaarding toegezonden voor een tegen de verzekeraar in te stellen bodemprocedure.

2.22    In een e-mail van 15 juni 2016 heeft klager aan verweerder gevraagd wanneer de definitieve versie van de dagvaarding voor de bodemprocedure tegen de verzekeraar gereed zou zijn. Hij heeft verder gevraagd hoe en wanneer de getuigen opgeroepen zouden worden in het hoger beroep tegen de medewerker. In zijn reactie van dezelfde dag heeft verweerder te kennen gegeven dat de dagvaarding prioriteit krijgt. Klager heeft bij e-mail van die dag nogmaals gevraagd hoe de getuigen opgeroepen zullen worden. Verweerder heeft vervolgens voorgesteld om de getuigen ter gelegenheid van het bespreken van de dagvaarding (in de bodemprocedure tegen de verzekeraar) aan de orde te stellen.

2.23    In een e-mail van 16 juni 2016 aan verweerder heeft klager zijn ongenoegen geuit omdat verweerder al twee maanden bezig was een dagvaarding voor het instellen van een bodemprocedure tegen de verzekeraar op te stellen. Verweerder heeft gereageerd en toegezegd “uiterlijk woensdag” de dagvaarding aan te leveren. Verweerder heeft voorgesteld om bij het bespreken van deze dagvaarding ook de wens van klager om getuigen te horen te bespreken. Op woensdag 22 juni 2016 heeft verweerder klager de dagvaarding toegezonden.

2.24    In hoger beroep is het incident tot voeging van de maatschap aan de zijde van de medewerker bij arrest van 21 juni 2016 toegewezen. Bij e-mail van 22 juni 2016 heeft verweerder klager hiervan in kennis gesteld. In deze e-mail heeft verweerder verder het volgende geschreven:

“(…) Vanochtend heeft mijn secretaresse aan je in de kwestie (…) een concept dagvaarding toegezonden. Vanaf nummer 50 van dat concept heb ik het door mijn secretaresse uitgewerkte stuk niet gecorrigeerd. (…)”

2.25    Bij e-mail van 24 juni 2016 heeft klager zijn ongenoegen en ontevredenheid geuit over de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder en hem verzocht om zijn werkzaamheden te staken. In zijn reactie heeft verweerder te kennen gegeven dat hij de week erop zal reageren op de punten van kritiek. Hierop is een e-mailwisseling gevolgd tussen verweerder en klager waarin, zakelijk weergegeven, een debat is gevoerd over de gedeclareerde en nog te declareren werkzaamheden van verweerder.

2.26    In een e-mail van 28 juni 2016 heeft verweerder klager gevraagd of hij de dagvaarding in de bodemprocedure tegen de verzekeraar nog moet afronden.

2.27    Op 18 juli 2016 heeft mr. S aan verweerder meegedeeld dat hij de behandeling van de zaak van klager zou overnemen. Op 21 juli 2016 heeft mr. S stukken opgehaald bij verweerder. Bij die gelegenheid hebben zij over de kwestie gesproken.

2.28    Bij e-mail van 31 juli 2016 aan heeft klager opnieuw zijn ongenoegen geuit over de bijstand van verweerder. Het bericht is cc aan twee anderen gestuurd, waaronder de gemachtigde van klagers.

2.29    Op 1 augustus 2016 heeft verweerder die hiervoor genoemde e-mail van 31 juli 2016 van klager aan hem doorgestuurd aan mr. S. Klager heeft diezelfde dag daarover zijn ongenoegen geuit; volgens hem ging het om vertrouwelijke correspondentie die verweerder niet met mr. S had mogen delen. Verweerder heeft dezelfde datum laten weten dat hij niet had begrepen dat het om een vertrouwelijk bericht ging omdat het bericht door klager ook naar twee andere personen was gestuurd. In zijn e-mail heeft verweerder verder geschreven dat klager zelf een afspraak kon maken met een kantoorgenoot om te spreken over de bezwaren van klagers tegen verweerder. In zijn reactie van 1 augustus 2016 heeft klager te kennen gegeven dat hij bereid was tot een gesprek, maar dat verweerder daartoe het initiatief moest nemen.

2.30    Op 25 augustus 2016 heeft op het kantoor van verweerder en in bijzijn van een kantoorgenoot een gesprek plaatsgevonden naar aanleiding van de klachten van klager.

2.31    Op 1 september 2016 heeft verweerder naar klager gereageerd op hetgeen op 25 augustus 2016 is besproken.

2.32    Op 4 november 2016 heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. Verweerder heeft zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar ingeschakeld die in dat verband zijn belangen behartigt.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende. 

a)    Verweerder heeft tegen de wens van partijen de maatschap “uit de procedure geschreven”. Verweerder heeft klagers ten onrechte voorgehouden dat de maatschap zich ook niet meer in de procedure zou kunnen voegen. Verweerder heeft op dit punt een beroepsfout gemaakt die hij heeft geprobeerd achter te houden voor klagers.

b)    Verweerder heeft de afgesproken termijn voor het instellen van hoger beroep in de procedure tegen de medewerker meerdere malen overschreden. 

c)    Verweerder heeft de afgesproken termijn voor het instellen van een bodemprocedure tegen de verzekeraar meerdere malen overschreden. Verweerder heeft de dagvaarding bovendien laten uitwerken door zijn secretaresse, maar heeft toch zijn eigen uurtarief in rekening gebracht.

d)    Verweerder is de afspraak met klagers strekkend tot het initiëren van een getuigenverhoor in de zaak tegen de medewerker (en de maatschap) niet nagekomen.

e)    Verweerder heeft klagers verkeerd geïnformeerd. Volgens klagers had verweerder een bodemprocedure moeten instellen tegen de verzekeraar en niet, in twee instanties, een kort geding.

f)    Verweerder heeft geen rekening gehouden met de devolutieve werking van hoger beroep.

g)    Verweerder heeft de aanspraak op een dwangsom van € 100.000,- “laten lopen”. Door omstandigheden die aan verweerder te verwijten zijn, zijn de dwangsommen verjaard.

h)    Verweerder heeft klagers niet gewezen op de interne klachtregeling van zijn kantoor en heeft de klacht ook niet behoorlijk afgehandeld.

i)    Verweerder heeft vertrouwelijke correspondentie tussen hem en klager naar de opvolgende advocaat gestuurd. Verweerder heeft daarmee geprobeerd om de opvolgende advocaat negatief te beïnvloeden.

3.2    De stellingen die klagers aan de klachtonderdelen ten grondslag hebben gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de klacht in alle onderdelen betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

5    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

5.1    De raad begrijpt de stelling van klagers aldus dat zij met verweerder hebben besproken en zijn overeengekomen dat in hoger beroep niet alleen de medewerker, maar ook de maatschap gedagvaard zou worden. Verweerder heeft vervolgens slechts de medewerker gedagvaard in hoger beroep en niet ook de maatschap en is aldus tekortgeschoten in de nakoming van de afspraak met klagers, zo stellen zij.

5.2    Verweerder heeft betwist dat klagers expliciet te kennen hebben gegeven dat zij de maatschap in de procedure wensten op te roepen. De vorderingen zoals ingesteld richtten zich bovendien uitsluitend tegen de medewerker. Verweerder heeft hieraan nog toegevoegd dat door de voeging van de maatschap (ook) in hoger beroep, feitelijk de door klagers gewenste situatie is ontstaan.

5.3    De raad stelt vast dat de maatschap, door een toegewezen verzoek tot voeging aan de zijde van de medewerker, betrokken is geraakt in het hoger beroep van de procedure tegen (aanvankelijk alleen) de medewerker. Aldus is de door klagers gewenste situatie ontstaan en in zoverre zijn zij niet in hun belangen geschaad. Omdat verweerder zich namens klagers in het voegingsincident heeft gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof, is van noemenswaardige extra kosten geen sprake, zodat klagers ook in financiële zin niet benadeeld zijn. De klacht is in zoverre ongegrond.

5.4    De raad is wel van oordeel dat verweerder meer en duidelijker had moeten communiceren over het onderwerp. Het had op zijn weg gelegen om voordat hij de dagvaarding uit zou laten brengen aan klagers duidelijk te maken dat de vordering volgens hem alleen was gericht tegen de medewerker en dat daarom geen grond bestond om ook de maatschap in hoger beroep te dagvaarden. Verweerder heeft dit niet gedaan en heeft daarmee klagers de kans en keus ontnomen om er bij hem op aan te dringen desondanks de maatschap in rechte op te roepen dan wel hiervoor een andere advocaat in te schakelen. De klacht is in zoverre gegrond.

5.5    De raad verwerpt het standpunt dat verweerder door de maatschap niet op te roepen in hoger beroep een beroepsfout heeft gemaakt, die hij bovendien heeft geprobeerd voor klagers achter te houden. Het betreft een verdedigbare strategiekeuze waarover verweerder jegens klagers (zij het eerst na het maken ervan) open is geweest Ook in zoverre is de klacht ongegrond. 

Klachtonderdeel b)

5.6    Uit de in 2.12, 2.13, 2.15 en 2.17 weergegeven gang van zaken blijkt het volgende. Verweerder heeft eind december 2015 toegezegd om begin januari 2016 te beginnen met het opstellen van de memorie van grieven. Verweerder schreef zelf dat vier maanden tijd voor het opstellen van een memorie van grieven “eigenlijk onacceptabel” is. Vervolgens is de memorie van grieven pas op 22 maart 2016 door hem ingediend. Gelet op zijn eigen uitlatingen had het van verweerder verwacht mogen worden dat hij voortvarender te werk was gegaan bij het opstellen van de memorie van grieven. Daarnaast heeft verweerder verwachtingen gewekt bij klagers, maar daaraan niet beantwoord. Voor zover het opstellen van de grieven meer tijd kostte dan aanvankelijk door verweerder ingeschat, had het op zijn weg gelegen om dit gemotiveerd aan klagers kenbaar te maken. Verweerder heeft dit niet gedaan en het klachtonderdeel is in zoverre gegrond. Klagers zijn echter niet in hun (proces)belangen benadeeld door het handelen van verweerder op dit punt en in zoverre is de klacht ongegrond.

 Klachtonderdeel c)

5.7    Verweerder heeft op 13 april 2016 te kennen gegeven dat het opstellen van de dagvaarding prioriteit had (2.18). Op 31 mei 2016 heeft verweerder laten weten dat hij bezig was met de dagvaarding (2.20). Op 8 juni 2016 heeft verweerder een conceptdagvaarding toegezonden (2.21). Op 15 juni 2016 heeft verweerder opnieuw gesteld dat de dagvaarding prioriteit had (2.22). Op 22 juni 2016 heeft verweerder klager een gewijzigde dagvaarding gezonden, die hij, na uitwerking door zijn secretaresse, slechts gedeeltelijk had gecontroleerd (2.24). Op 24 juni 2016 heeft klager verweerder gevraagd zijn werkzaamheden te staken. De dagvaarding was toen nog niet uitgebracht.

5.8    Uit het voorgaande blijkt dat verweerder ook bij het opstellen van de dagvaarding strekkend tot het instellen van een bodemprocedure tegen de verzekeraar niet voortvarend te werk is gegaan en bovendien niet duidelijk heeft gecommuniceerd met klagers over wat zij van hem verwachten konden. Verweerder heeft aangevoerd dat het opstellen van de dagvaarding tijdrovend was en dat zijn planning het niet toeliet om eerder een dagvaarding gereed te hebben. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de raad niet dat verweerder ruim twee maanden nodig heeft gehad om een (concept)dagvaarding aan te leveren, zulks temeer nu hij bij klagers wel de verwachting bleef voeden dat de dagvaarding voorrang had. Verweerder is jegens klagers tekortgeschoten en het klachtonderdeel is in zoverre gegrond.

5.9    Ten aanzien van het verwijt dat de secretaresse aan de dagvaarding heeft gewerkt, terwijl verweerder zijn eigen uurtarief in rekening heeft gebracht overweegt de raad het volgende. De raad acht de verklaring van verweerder dat hij de dagvaarding zelf heeft opgesteld, maar heeft laten uitwerken door zijn secretaresse aannemelijk. Dit is een gebruikelijke werkwijze in de advocatuur. Van klachtwaardig handelen is geen sprake. Het klachtonderdeel is in zoverre ongegrond.

Klachtonderdeel d)

5.10    Verweerder heeft aangevoerd dat de wens van klagers tot het laten plaatsvinden van een getuigenverhoor hem bekend was, maar dat hij daartoe de noodzaak niet zag. Volgens verweerder heeft dit ook aan klagers laten weten. Verweerder heeft ontkend met klagers te hebben afgesproken dat een getuigenverhoor zou worden geïnitieerd.

5.11    De raad stelt vast dat klager in ieder geval in december 2015 (zie in 2.12) te kennen heeft gegeven dat hij getuigen wilde horen. Op 3 februari 2016 (zie in 2.13) heeft klager verweerder gevraagd wanneer hij een getuigenverhoor zou starten. In de e-mail van 16 maart 2016 (2.16) heeft klager gevraagd hoe hij de getuigen “voor het hekje” zou krijgen. In de e-mail van 4 mei 2016 (2.19) heeft klager verweerder gevraagd na te denken over de getuigen in de zaak tegen de medewerker. Op 15 juni 2016 heeft klager aan verweerder gevraagd hoe en wanneer getuigen opgeroepen konden worden (zie in 2.22). Bij bericht van 16 juni 2016 (2.23) heeft verweerder voorgesteld om de dagvaarding en de getuigen gelijktijdig te bespreken.

5.12    Toen klagers verweerder op 24 juni 2016 verzochten om zijn werkzaamheden te staken was het onderwerp getuigenverhoor, ondanks dat het door klager gedurende zes maanden veelvuldig onder de aandacht van verweerder was gebracht, nog niet besproken. Het had, gelet op de duidelijke wens van klagers, op de weg van verweerder gelegen om het onderwerp te bespreken en om klagers daarover (schriftelijk) te adviseren. Verweerder heeft dit nagelaten; hij heeft op dit punt onvoldoende (duidelijk) met klagers gecommuniceerd en in zoverre is dit klachtonderdeel gegrond.

5.13    De raad volgt klagers niet in hun stelling dat zij met verweerder een afspraak hebben gemaakt die ertoe strekt dat verweerder het ertoe zou leiden dat getuigen gehoord zouden worden. Dit blijkt niet uit de overgelegde stukken. In zoverre is het klachtonderdeel ongegrond.

Klachtonderdeel e)

5.14    Verweerder heeft aangevoerd dat een kort geding tegen de verzekeraar en hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter zonder meer aangewezen waren.

5.15    De raad is van oordeel dat de keuze van verweerder voor het instellen van een kort geding tegen de verzekeraar begrijpelijk is en niet getuigt van onzorgvuldig handelen. Het lag echter wel op de weg van verweerder om klagers te wijzen op de relatieve waarde van een kort geding, omdat de uitspraak van de voorzieningenrechter slechts een voorlopig oordeel behelst. De gehoudenheid om klagers daarop te wijzen gold te meer na het afwijzende vonnis van de voorzieningenrechter in eerste aanleg. Toen was immers het moment om te bepalen of hoger beroep daartegen aangewezen was dan wel dat (ook, tegelijkertijd) een bodemprocedure moest worden gestart. Gesteld noch gebleken is dat verweerder klagers op dit punt (ondubbelzinnig) heeft geadviseerd. Dit leidt tot de slotsom dat verweerder klagers onvolledig heeft geïnformeerd en het klachtonderdeel is in zoverre gegrond.

Klachtonderdeel f)

5.16    In de procedure waarop dit klachtonderdeel ziet heeft het gerechtshof op 11 september 2012 arrest gewezen. Klagers hebben op 5 januari 2017 geklaagd. Dit is gelet op het bepaalde in artikel 46g, eerste lid, onder a van de Advocatenwet, na de vervaltermijn van drie jaren en aldus te laat.

5.17    Klagers hebben aangevoerd dat de vervaltermijn is aangevangen toen de Hoge Raad op 28 februari 2014 arrest heeft gewezen in de zaak. De raad verwerpt dit standpunt. Klagers hadden na het arrest van het gerechtshof van 11 september 2012 kennis van de door hen gewraakte gedraging. Klagers zijn in klachtonderdeel f dan ook niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel g)

5.18    In artikel 611g Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald dat dwangsommen verjaren door verloop van zes maanden na de dag waarop zij verbeurd zijn.

5.19    De raad kan op basis van de informatie die uit het dossier blijkt niet vaststellen of de dwangsommen door de maatschap verbeurd zijn en of deze verjaard zijn. Aldus kan ook niet worden vastgesteld dat sprake is van verjaring die het gevolg is van een nalaten van verweerder. De klacht is in zoverre ongegrond. De raad verwijt het verweerder wel dat hij heeft nagelaten om klagers vóór het bericht aan de advocaat van de maatschap van 11 april 2014 (2.5) en na de reacties daarop van 29 april en mei 2014 te informeren over hun (juridische) positie in relatie tot de maatschap en het arrest van het gerechtshof. Ook hier is verweerder in de communicatie met klagers tekortgeschoten en in zoverre is de klacht gegrond. 

Klachtonderdeel h)

5.20    Klagers verwijten verweerder dat hij niet inhoudelijk heeft gereageerd op de klachten die zij op en na 24 juni 2016 over hem hebben geuit.

5.21    Vast staat dat verweerder na de klacht van klagers niet het stramien van zijn eigen klachtregeling heeft gevolgd. Hoewel het beter was geweest als hij dat wel had gedaan, is de omstandigheid dat hij de interne klachtregeling niet heeft gevolgd op zichzelf niet klachtwaardig.

5.22    De raad stelt vast dat partijen eind juni 2016 over en weer hebben gemaild over de situatie, waarbij verweerder te kennen gaf op de kritiekpunten te zullen reageren. Eind juli bracht klager deze toezegging onder de aandacht van verweerder. Gesteld noch gebleken is dat verweerder heeft gereageerd. Het was vervolgens klager die het voorstel deed om een gesprek te laten plaatsvinden. Dat gesprek heeft plaatsgehad op 25 augustus 2016.

5.23    Uit de gang van zaken blijkt dat verweerder niet zelf het initiatief heeft genomen om de klacht met klagers te bespreken. Verweerder heeft ook hier niet doortastend gehandeld. Aldus heeft hij zich niet gedragen zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt. Dat uiteindelijk een gesprek met klagers heeft plaatsgevonden doet daaraan niet af. Het klachtonderdeel is in zoverre gegrond.

Klachtonderdeel i)

5.24    Verweerder heeft aangevoerd dat mr. S op 21 juli 2016 stukken heeft opgehaald bij verweerder. Bij die gelegenheid heeft verweerder met mr. S over de zaken gesproken. De raad begrijpt dat verweerder het beeld dat volgens hem was ontstaan bij mr. S over de gang van zaken tussen verweerder en klagers heeft willen nuanceren en dat verweerder daarom de e-mail van klager van 31 juli 2016 aan mr. S heeft gezonden. Volgens verweerder heeft hij niet klachtwaardig gehandeld.

5.25    De raad is van oordeel dat het beter was geweest als verweerder het meezenden van de e-mail van 31 juli 2016 van klager aan mr. S achterwege had gelaten en deze uitsluitend in zijn eigen woorden had geïnformeerd over de kwestie. De raad heeft echter onvoldoende grond om aan te nemen dat verweerder heeft beoogd om mr. S negatief te beïnvloeden en dat klagers in hun (proces)belangen zijn geschaad. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is aldus geen sprake. Klachtonderdeel i is ongegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Uit de beoordeling volgt dat verweerder op verschillende momenten onvoldoende voortvarend te werk is gegaan. Verder blijkt uit de gang van zaken dat verweerder stelselmatig is tekortgeschoten in zijn communicatie met klagers. Dit alles is niet zoals het een behoorlijk advocaat betaamt en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar. De raad acht de maatregel van waarschuwing passend. 

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde  griffierecht van € 50 aan hen vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25 reiskosten van klager,

b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klagers. Klagers geven tijdig hun rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1000 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a) gedeeltelijk gegrond zoals bedoeld in 5.4;

-    verklaart klachtonderdeel b) gedeeltelijk gegrond zoals bedoeld in 5.6;

-    verklaart klachtonderdeel c) gedeeltelijk gegrond zoals bedoeld in 5.8;

-    verklaart klachtonderdeel d) gedeeltelijk gegrond zoals bedoeld in 5.12;

-    verklaart klachtonderdeel e) gedeeltelijk gegrond zoals bedoeld in 5.15;

-    verklaart klachtonderdeel g) gedeeltelijk gegrond zoals bedoeld in 5.19;

-    verklaart klachtonderdeel h) gedeeltelijk gegrond zoals bedoeld in 5.23;

-    verklaart klachtonderdelen a), b), c), d), e), g) en h) voor het overige ongegrond;

-    verklaart klagers in klachtonderdeel f) niet ontvankelijk;

-    verklaart klachtonderdeel i) ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager:

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25 aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman en J.H.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2018.