Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-02-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:21

Zaaknummer

16-1022/DH/RO

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing; klacht betreffende kwaliteit van dienstverlening ongegrond; geen uitzonderlijke omstandigheden gesteld op grond waarvan verweerder de juistheid van een in een procedure overgelegd document had moeten controleren

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 13 februari 2017

in de zaak 16-1022/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

DMHV Holding B.V.

gevestigd te

gemachtigde: H

klaagster

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 31 oktober 2016 met kenmerk R 2016/82 cij/mb, door de raad ontvangen op 1 november 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster is bestuurder geweest van PV BV. Op of omstreeks 6 april 2009 heeft klaagster zich als bestuurder teruggetrokken. Klaagster is houder (geweest) van 50 % van de aandelen in PV BV. De heer H (hierna: H) is bestuurder van klaagster.

1.2    Op 12 december 2011 heeft PV BV brieven met identieke inhoud gezonden naar H en klaagster. Strekking van de brieven is dat klaagster en H. volgens PV BV gehouden zijn bepaalde onrechtmatig opgenomen bedragen aan haar terug te betalen.

1.3    Op 17 oktober 2013 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden in de zaak tussen klaagster en HPIH BV (---, rechtbank Zeeland-West-Brabant, hierna: procedure 13----). HPIH BV werd in de zaak bijgestaan door verweerder.

1.4    In een e-mailwisseling van 14 november 2013 tussen mr. W, advocaat van klaagster, en verweerder, verzoekt mr. W verweerder, zakelijk weergegeven, voortvarend en adequaat te reageren op zijn e-mails. Mr. W. kondigt aan de deken te zullen vragen om toestemming voor het overleggen van confraternele correspondentie, indien het komt tot een procedure.

1.5    Op 18 november 2013 heeft PV BV brieven gezonden aan klaagster en H. De brieven zijn inhoudelijk identiek aan de hiervoor in 1.2 genoemde brieven van 12 december 2011.

1.6    Bij e-mail van 21 november 2013 heeft verweerder onder meer het volgende aan klaagster en haar advocaat geschreven:

“(…) Dan nog iets over de nog te houden algemene vergadering van aandeelhouders en jaarrekeningen. Ook hier verwijs ik naar voornoemde brief van cliënte d.d. 18 november jl.. De uitnodiging voor de AVA wordt nog toegezonden naar ik begreep. De jaarrekening 2012 krijgen uw cliënten in kopie. Voor wat betreft de overige jaarrekeningen begreep ik, dat die reeds in het bezit moeten zijn van uw cliënten. (…)”

1.7    Op 1 april 2014 heeft verweerder namens zijn cliënten (PV BV, HPIH BV, HPI BV, VPD BV, VPD II BV en VM BV) een brief gezonden aan klaagster. In deze brief zet verweerder uiteen, zakelijk weergegeven, op welke gronden klaagster jegens zijn cliënten aansprakelijk is voor door hen geleden schade. Verweerder heeft in de brief vermeld dat deze moet worden opgevat als een stuitingshandeling zoals bedoeld in artikel 3:317 Burgerlijk Wetboek.

1.8    Op 12 mei 2015 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden in de zaak tussen eiseressen PV BV, HPIH BV, HPI BV, VPD BV, VPD II BV en VM BV en klaagster en H. als gedaagden (HA ZA 15--- voor de rechtbank Rotterdam, hierna: procedure 15---). Uit een e-mailwisseling van 9 mei 2015 tussen verweerder en mr. W. blijkt dat mr. W. aanvullende producties heeft ontvangen. Mr. W. geeft in zijn e-mail een korte inhoudelijke reactie op enkele van de overgelegde producties. Uit de reactie blijkt dat mr. W. deze producties met zijn cliënten heeft besproken.

1.9    H. heeft op 30 oktober 2015 aangifte gedaan van valsheid in geschrifte tegen PV BV en haar bestuurders HPI BV en GK NV.

1.10    Bij brief van 26 november 2015 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    Klaagster verwijt verweerder, zakelijk weergegeven, dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster heeft dit als volgt toegelicht.

a)    Klaagster stelt dat zij sinds 2011 geen uitnodiging heeft ontvangen van een algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: AVA) van PV BV. Klaagster heeft daarnaast tevergeefs getracht om “de jaarverslagen” te ontvangen ten einde te kunnen komen tot een afwikkeling van het aandeelhouderschap in PV BV.

b)    Klaagster verwijt verweerder dat hij op de comparitie op 17 oktober 2013 in procedure 13---heeft toegezegd dat hij klaagster op de hoogte zou stellen van een “binnenkort te houden AVA van PV BV” en dat de jaarverslagen opgestuurd zouden worden. In zijn e-mail van 21 november 2013 heeft verweerder volgens klaagster toegezegd dat hij een uitnodiging voor een te houden AVA en de jaarrekening van 2012 zal toezenden. Verweerder is zijn toezeggingen niet nagekomen.

c)    Klaagster stelt dat verweerder op de comparitie van 12 mei 2015 in procedure 15--- een ordner met 42 aanvullende producties, meer dan 400 pagina’s, in het geding heeft gebracht. Onder deze producties bevinden zich de hiervoor in 1.2 en 1.5 genoemde brieven van 12 december 2011 en 18 november 2013. Deze brieven zijn niet genoemd in de brief van verweerder aan klaagster van 1 april 2014. Dit betekent, zo begrijpt de voorzitter de stelling van klaagster, dat de brieven van 12 december 2011 en 18 november 2013 valselijk zijn opgemaakt en/of geantidateerd. De voorzitter begrijpt dat klaagster verder stelt de brief van 1 april 2014 niet voldoet aan de formele eisen die aan een stuitingsbrief gesteld kunnen worden. Klaagster verwijt verweerder dat hij bewijsstukken heeft geantidateerd en aldus schuldig is aan valsheid in geschrift.

d)    Onder de op 12 mei 2015 overgelegde producties bevindt zich verder een e-mail van de onderneming B. Volgens klaagster is deze e-mail niet door B opgemaakt en verstuurd. Klaagster verwijt verweerder dat hij deze e-mail in de procedure heeft overgelegd en daarnaast dat sprake is van valsheid in geschrift.

e)    Klaagster verwijt verweerder dat hij de aangifte wegens valsheid in geschrift tijdens de comparitie op 12 mei 2015 niet heeft gemeld en evenmin heeft weerlegd.

f)    Klaagster stelt tot slot dat verweerder het geschil willens en wetens traineert, dat dit voor haar extra kosten met zich brengt en dat verweerder menig beroepsregel niet heeft nageleefd. Het traineren blijkt volgens klaagster onder meer uit de e-mails van 14 november 2013 van mr. W. (zie in 1.4).

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Zijn verweren zullen, voor zover van belang, bij de beoordeling worden besproken.

4    BEOORDELING

4.1    Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat mr. W. de deken in het kader van een interventieverzoek heeft meegedeeld dat hij begrijpt dat verweerder niet zonder toestemming van zijn cliënt(en) jaarstukken kan toezenden en dat mr. W. zich daarbij neerlegt. Uit de e-mail van 21 november 2013 begrijpt de voorzitter dat verweerder er op dat moment van uitging dat zijn cliënt(en) de jaarrekening van 2012 aan klaagster zouden zenden en de “andere jaarrekeningen” reeds hadden toegezonden. De voorzitter begrijpt verder uit de e-mail dat verweerder ervan uitging dat zijn cliënt(en) een uitnodiging voor de AVA naar klaagster zou(den) sturen. Uit het proces-verbaal van de comparitie van 17 oktober 2013 blijkt tot slot niet van enige toezegging van verweerder strekkend tot het toezenden van jaarrekeningen en/of een uitnodiging voor een AVA aan klaagster. Dit alles leidt tot de conclusie dat klachtonderdelen a) en b) onvoldoende feitelijk zijn onderbouwd. De voorzitter acht deze klachtonderdelen kennelijk ongegrond.

4.2    Uit de e-mails van 9 mei 2015 blijkt dat de aanvullende documenten vóór de comparitie op 12 mei 2015 zijn toegezonden aan de advocaat van klaagster en dat de documenten in ieder geval gedeeltelijk met klaagster besproken zijn. Uit het proces-verbaal van de comparitie van 12 mei 2015 in procedure 15--- blijkt niet van enig bezwaar van de zijde van klaagster of haar advocaat over het (te laat) indienen van aanvullende producties. Dit alles in aanmerking genomen heeft klaagster het eerste deel van klachtonderdeel c) onvoldoende feitelijk onderbouwd.

4.3    De enkele omstandigheid dat verweerder de brieven van 12 december 2011 en 18 november 2013 in zijn brief van 1 april 2014 niet heeft genoemd is onvoldoende om aan te nemen dat deze brieven valselijk zijn opgemaakt of geantidateerd. Het had op de weg gelegen van klaagster om dit klachtonderdeel nader te onderbouwen, maar zij heeft dit nagelaten. Verder is de stelling van klaagster dat de brief van 1 april 2014 niet voldoet aan de wettelijke eisen die aan een stuitingsbrief gesteld kunnen worden, wat daar ook van zij, niet ter beoordeling aan de (voorzitter van) de Raad van Discipline, maar aan de civiele rechter. Voor zover klaagster beoogt te stellen dat de brief van 1 april 2014 is geantidateerd en/of valselijk is opgemaakt, heeft zij haar stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd. Gelet op het voorgaande acht de voorzitter ook het resterende deel van klachtonderdeel c) kennelijk ongegrond.

4.4    Bij beoordeling van klachtonderdeel d) over de door verweerder in procedure 15--- overgelegde e-mail van B geldt de volgende maatstaf. De advocaat van de wederpartij komt een grote, doch niet onbegrensde mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat feiten presenteert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn of indien hij (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. In aanmerking moet worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij daarbij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat materiaal. Hij is slechts in uitzonderingsgevallen gehouden de juistheid daarvan te verifiëren.

4.5    Uitzonderlijke omstandigheden die met zich brachten dat verweerder de juistheid van de e-mail van B had moeten controleren alvorens deze als productie in procedure 15--- over te leggen zijn door klaagster niet gesteld en zijn de voorzitter ook anderszins niet gebleken. Klaagster heeft klachtonderdeel d) onvoldoende feitelijk onderbouwd en dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de voorzitter dan ook kennelijk ongegrond.

4.6    De voorzitter stelt vast dat de aangifte door klaagster tegen cliënten van verweerder is gedaan op 30 oktober 2015, derhalve ná de comparitie op 12 mei 2015. Aan de klacht dat verweerder de aangifte tijdens de comparitie niet heeft gemeld en evenmin heeft weerlegd ontbreekt iedere grond en klachtonderdeel e) is daarom kennelijk ongegrond.

4.7    Klaagster verwijt verweerder dat zijn handelen en gedragingen leiden tot vertraging in de oplossing van het geschil en dat dit leidt tot “extra kosten”. De hiervoor in 4.4 verwoorde maatstaf in aanmerking genomen geldt dat het verweerder vrij staat om bij de behandeling van de zaken van zijn cliënten keuzes te maken die strijdig kunnen zijn met de belangen van klaagster en tot (aanzienlijke) kosten kunnen leiden. Dit alles is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, behoudens de omstandigheid dat verweerder met gedragingen de belangen van klaagster onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder dat daarmee een redelijk doel is gediend. Het is de voorzitter niet gebleken dat van dit laatste sprake is. Klaagster heeft klachtonderdeel f), hoewel dit op haar weg lag, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.

4.8    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 13 februari 2017.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 14 februari 2017 verzonden.