Rechtspraak
Uitspraakdatum
29-08-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2016:244
Zaaknummer
16-578/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing; klacht deels te laat en kennelijk niet-ontvankelijk; klacht deels onvoldoende feitelijk onderbouwd en kennelijk ongegrond; klacht deels herhaling van eerdere klacht en kennelijk niet-ontvankelijk ex artikel 47b Aw
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 29 augustus 2016
in de zaak 16-578/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag van 6 juni 2016 met kenmerk K320 2015 gf/ksl, door de raad ontvangen op 7 juni 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1. FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1. In 2010 hebben klager en zijn wederpartij, verder te noemen: Van W., onderhandeld over de aankoop door Van W. van een pand van klager. Van W. was van mening dat partijen mondeling overeenstemming hadden bereikt op 26 maart 2010, maar klager was het daar niet mee eens.
1.2. Verweerder heeft de belangen van Van W. behartigd in diverse civielrechtelijke procedures over de al dan niet totstandkoming van de koopovereenkomst.
1.3. Klager heeft reeds tweemaal eerder een klacht over verweerder ingediend: de eerste klacht bij brieven van 3 en 18 juni 2010 en e-mailbericht van 4 juni 2010 (bij de raad van discipline bekend onder dossiernummer R. 3545/10.175) en de tweede klacht bij brief van 8 maart 2011 (bij de raad van discipline bekend onder dossiernummer R. 3823/11.225).
1.4. In de eerste klacht (dossiernummer R. 3545/10.175) verweet klager verweerder dat laatstgenoemde zich ten behoeve van zijn cliënt schuldig had gemaakt aan misbruik van procesrecht, bedrog, intimidatie, misleiding van rechters en afpersing. Meer in het bijzonder verweet klager verweerder dat hij zich in en buiten rechte namens zijn cliënt op het standpunt stelde dat tussen klager en de cliënt van verweerder een koopovereenkomst tot stand was gekomen betreffende een aan klager in eigendom toebehorende onroerende zaak, terwijl verweerder wist dat dit niet het geval was. Bij beslissing van 2 november 2010 heeft de voorzitter van de raad van discipline de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Het door klager tegen die beslissing ingestelde verzet is door de raad van discipline bij beslissing van 28 maart 2011 ongegrond verklaard.
1.5. De klacht onder dossiernummer R. 3823/11.225 betrof onder meer het verwijt dat verweerder zich schuldig had gemaakt aan schending van gedragsregel 1 en 19 door ten onrechte vier maal door middel van het doen leggen van conservatoir beslag gelden aan klager en zijn echtgenote te onthouden. De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline heeft de klacht bij beslissing van 17 november 2011 afgewezen als kennelijk ongegrond. Klager heeft vervolgens op 28 november 2011 verzet ingesteld tegen deze beslissing. Bij beslissing van 23 april 2012 heeft de raad van discipline het verzet ongegrond verklaard.
1.6. Klager en Van W. hebben op 3 november 2014 een schikking getroffen. In het bijbehorende proces-verbaal van de afdeling civiel recht van het gerechtshof Den Haag, ondertekend door klager en Van W., is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Partijen spreken af dat zij alle procedures die zij voeren onmiddellijk zullen beëindigen en geen nieuwe procedures te zullen starten met betrekking tot de verkoop en de levering van [het pand]. Dit betreft dus ook de procedures die hier zijdelings mee te maken hebben. In ieder geval zal de huidige bodemprocedure beëindigd worden, de kort gedingprocedure (…) bij dit hof, alsmede de huurprocedure bij de rechtbank (…) en de cassatieprocedure tegen het arrest van dit hof van 27 augustus 2013. Met deze opsomming wordt geen volledigheid betracht. Zoals gezegd, alle procedures die ook zijdelings met het pand te maken hebben tussen partijen zullen worden beëindigd, en wel per ommegaande. (…)”
1.7. De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 25 maart 2015 geoordeeld dat klager en Van W. gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomst. Dat vonnis heeft inmiddels kracht en gezag van gewijsde.
1.8. Bij brief van 28 december 2015 heeft klager voor de derde maal een klacht over verweerder ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.
2. KLACHT
2.1. De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij zich, tegen beter weten in, schuldig heeft gemaakt aan misleiding van rechters;
b) hij in de periode van 23 februari 2011 tot 7 augustus 2013 misbruik heeft gemaakt van conservatoir beslag op grond van schade die nooit is onderbouwd;
c) hij klager, tegen beter weten in, op zittingen tussen 27 november 2010 en
3 september 2015 in diskrediet heeft gebracht;
d) hij hoor en wederhoor heeft ondermijnd door intimidatie van andere advocaten, het organiseren van een tegen klager gerichte boycot van advocaten en het tot misbruik brengen van notaris en deurwaarder;
e) hij rechters ertoe heeft aangezet het publiekrecht en de grondrechten te schenden;
f) hij onrechtmatig een bedrag van EUR 60.106,63 in bezit houdt, hij deed voorkomen alsof dat bedrag nog onder de notaris voor Van W. berustte en ontkende het bedrag te hebben ontvangen. Hij weigerde en weigert het bedrag terug te betalen.
2.2. Met betrekking tot klachtonderdeel a heeft klager onder meer aangevoerd dat hij, vanwege perikelen met niet altijd voorspelbare postbestellingen rond het weekend, soms zelf brieven bezorgt of laat bezorgen in de brievenbus van zijn geadresseerden. Dit heeft hij driemaal bij Van W. gedaan aan het adres van het kantoorpand. Verweerder heeft daar in een pleidooi van
3 november 2014 van gemaakt: ‘de brieven die [klager] bij voorkeur ’s nachts bij [Van W.] bezorgde of liet bezorgen, met daarin afdreigende en beledigende taal’. Ook heeft verweerder op 3 september 2015 gesteld dat klager bij nacht en ontij rond het huis van Van W. sloop en brieven in de brievenbus stopte. De voorzieningenrechter heeft vervolgens in het vonnis overwogen: ‘[Klager] heeft niet betwist dat hij [Van W.] over de kwestie van de verkoop en levering van het pand blijft benaderen, bijvoorbeeld door het werpen van brieven in de brievenbus van [Van W.], in weerwil van de tussen partijen gemaakte afspraak dat zij zich niet meer met elkaar zullen bemoeien’.
2.3. Verweerder weet dat verkoop van een woning uitsluitend schriftelijk mogelijk is. Daarom heeft hij tegen beter weten in gesteld (in de verzetprocedure en het eerste kort geding) dat het kantoorpand een onbewoond kantoor is. Hij beweerde dat een onbewoond kantoor wel mondeling verkocht kan worden, zonder formaliteiten.
2.4. Verweerder heeft in 2010 en 2011 gedagvaard aan het adres van het onderhavige pand waarop klager, zijn vrouw en hun zoon in de gemeentelijke basisadministratie als woonachtig ingeschreven stonden. Verweerder heeft in kort geding ontruiming van die woning gevorderd. Hij hield tegen beter weten in vol dat hij niet wist waar klager woonde. Voorts weet verweerder dat klager in gemeenschap van goederen gehuwd is, maar heeft hij enkel klager gedagvaard, omdat van toestemming of kennis van de echtgenote van klager geen sprake kon zijn. Verweerder heeft weliswaar in kort geding zowel klager als zijn echtgenote gedagvaard, maar bleef in de andere procedure uitsluitend klager dagvaarden en overreedde de rechter dat voldoende te vinden. Ook heeft verweerder rechters ervan overtuigd dat klager bleef procederen zonder zin en nut, met misbruik van procesrecht.
2.5. Ter aanvulling op klachtonderdeel b heeft klager aangevoerd dat verweerder stelt dat Van W. schade heeft geleden die wordt begroot op ruim EUR 172.000,-. Bij vonnis van 7 augustus 2013 heeft de rechter geoordeeld dat die stelling nooit is onderbouwd en heeft hij de vordering afgewezen. Verweerder is niet van die beslissing in hoger beroep gekomen. Van
23 februari 2011 tot 7 augustus 2013 heeft verweerder daarom misbruik gemaakt van conservatoir beslag, dat hij niet toepaste om een recht te bewaren, maar om klager te benadelen en hem in financiële problemen te brengen.
2.6. In aanvulling op klachtonderdeel c heeft klager gesteld dat verweerder hem op zittingen van 27 november 2010 tot 3 september 2015 in de stukken heeft beschreven als zedendeliquent die is geroyeerd als advocaat, met bijvoeging van een krantenbericht uit 2002. Er is geen verband tussen deze smaad en het geschil om de woning. Verweerder wil op die wijze de civiele rechters bij voorbaat negatief beïnvloeden ten opzichte van klager. Hij blijft deze tactiek gebruiken, laatstelijk op de kortgedingzitting van 3 september 2015.
2.7. Ter aanvulling op klachtonderdeel d heeft klager aangevoerd dat verweerder de eerste advocate van klager in 2010 zodanig heeft geïntimideerd dat zij in tranen uitbrak en niet meer bereikbaar wilde zijn. In 2011 heeft verweerder de volgende advocaat van klager zodanig onder druk gezet dat deze niet op de kortgedingzitting wilde verschijnen. In 2014 heeft verweerder die pressie jegens die advocaat herhaald, als gevolg waarvan hij zich in twee procedures in hoger beroep heeft teruggetrokken. Verweerder heeft een andere advocaat van klager per e-mail geïntimideerd in augustus 2013 en weer een andere advocaat per e-mail in januari 2014. Klager heeft meer dan 20 advocaten benaderd om voor hem op te treden. Nadat zij contact met verweerder hadden opgenomen, gaf hij hen zulke ongunstige, belastende en onheilspellende informatie dat zij weigerden de advocaat van klager te worden. Sinds 2011 brengt verweerder op zittingen en in stukken steeds te berde dat klager geen advocaat kon vinden, omdat klagers stellingen zo onjuist zouden zijn dat geen advocaat zich daaraan zou wagen. Verweerder heeft een notaris overreed om in strijd met de waarheid te beweren dat de volledige som nog onder hem berustte. Hij heeft de notaris opdracht gegeven om op 19 april 2013 de woning op naam van Van W. over te schrijven zonder geldig verkoopcontract of geldige rechterlijke uitspraak. Voorts weet verweerder dat in een vonnis van 17 september 2015 beslist werd dat klager een aan hem opgelegde dwangsom niet verbeurde zo lang hij geen advocaat had gevonden. Verweerder vermeldde te pas en te onpas dat klager geen advocaat kon vinden, maar sommeerde hem desondanks de dwangsom te voldoen en liet een deurwaarder bevelen tot betaling van de volledige dwangsom betekenen.
2.8. In aanvulling op klachtonderdeel e heeft klager aangevoerd dat verweerder zowel het hof als de voorzieningenrechter ertoe heeft bewogen te bepalen en te gebieden dat klager de lopende cassatieprocedure zou intrekken. Dat is een schending van het grondwetsartikel en het rechtsbeginsel dat niemand een Nederlander mag beletten zijn zaak voor te leggen aan de daartoe bevoegde rechter.
2.9. Ter aanvulling op klachtonderdeel f heeft klager aangevoerd dat verweerder in juni 2011 op grond van een vonnis in kort geding een bedrag van EUR 60.106,63 ontving en dit bedrag in zijn bezit wilde houden vanwege de proceskosten. Verweerder stelde in het betekende exploot dat het conservatoire beslag op de gehele som niet verbroken werd, omdat de som onder de notaris zou blijven liggen. Op 15 januari 2013 werd het vonnis in kort geding vernietigd en verweerder diende het bedrag dus alsnog terug te betalen. Hij negeerde dit en hield en houdt het bedrag onrechtmatig in zijn bezit.
3. VERWEER
3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk althans ongegrond dient te worden verklaard. De klacht bevat tal van onjuiste feitelijke stellingen, suggesties en veronderstellingen. Een feitelijke onderbouwing ontbreekt.
3.2. Een deel van de gedragingen waarop klager zijn klacht baseert, dateert van meer dan drie jaar nadat klager daarvan kennis heeft genomen. Klager dient ter zake, gelet op artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Klachtonderdeel a
3.3. Als uitgangspunt geldt dat klager zich niet bij verweerder dient te beklagen over de uitkomst van rechterlijke procedures. Indien hij zich niet met het kortgedingvonnis kan verenigen, had hij daartegen hoger beroep moeten instellen.
3.4. Het overreden van rechters is niet klachtwaardig, maar juist één van de hoofdtaken van een advocaat. Een advocaat mag rechters echter niet misleiden door feitelijke stellingen in te nemen waarvan hij weet of moet weten dat deze onjuist zijn. Het is juist dat verweerder in procedures heeft gewezen op de bezorging van brieven door of namens klager. De cliënt van verweerder voelde zich daardoor belaagd. Klager verwijt verweerder ten onrechte dat hij een verkeerd beeld heeft geschetst. Feitelijk is de klacht ook onjuist. Namens Van W. heeft verweerder op goede gronden betoogd dat het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 Burgerlijk Wetboek niet gold. Klager heeft daarop niet althans nauwelijks inhoudelijk gereageerd.
3.5. In de toelichting op dit klachtonderdeel houdt klager een juridisch betoog over de geldigheid van de koopovereenkomst tussen klager en Van W. Het klachtonderdeel ziet op beweerdelijke gedragingen die zich in 2010 en 2011 zouden hebben afgespeeld, zodat de klacht op dit onderdeel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De kwestie is daarnaast in de eerdere klachten aan de orde geweest.
3.6. Onjuist is dat verweerder heeft gesteld niet te weten waar klager woont. De suggestie dat verweerder rechters zaken kan opleggen is eveneens onjuist.
3.7. De stelling van klager ten aanzien van de betrokkenheid van zijn vrouw mist juridische grondslag. Het betrof een kantoorpand dat enkel op naam van klager stond. Diens echtgenote speelde in deze kwestie geen rol. Verder bestaat er geen verplichting om een echtpaar gezamenlijk te dagvaarden.
Klachtonderdeel b
3.8. Het beslag op de koopsom is in de tweede klachtzaak reeds uitvoerig aan de orde geweest. Het klachtonderdeel is slechts juridisch en niet tuchtrechtelijk van aard. Onduidelijk is waarom klager stelt dat verweerder tot 7 augustus 2013 (de datum van één van de vonnissen) misbruik heeft gemaakt van conservatoir beslag.
Klachtonderdeel c
3.9. Het is juist dat verweerder de veroordeling van klager wegens een zedendelict in de procedures heeft benoemd. Het doel daarvan was om een beeld te scheppen van de achtergrond van klager. De nogal bizarre gang van zaken achtte verweerder relevant voor het geschil tussen klager en Van W., reden waarom verweerder in het kort geding het bedoelde krantenbericht uit 2002 heeft toegezonden. Dat geschil draaide immers om de verkoop van het pand waarin klager zijn praktijk voorheen had gevoerd.
Klachtonderdeel d
3.10. Dit klachtonderdeel mist feitelijke grondslag. De suggestie van intimidatie is ridicuul en onjuist. Verweerder heeft de advocaten van klager slechts gewezen op de feitelijke en juridische situatie, waarbij verweerder heeft vermeld dat klager tegen zo goed als alle verweerder bekende betrokkenen klachten had ingediend. De suggestie van een door verweerder georganiseerde boycot is onjuist.
3.11. De stelling van klager dat verweerder de notaris opdracht zou hebben gegeven tot het afgeven van valse verklaringen en het verrichten van onrechtmatige handelingen is onjuist, miskent de eigen verantwoordelijkheid van de notaris en is in de eerdere klachtzaken reeds aan de orde geweest.
Klachtonderdeel e
3.12. Het hof heeft klager niet geboden de cassatie in te trekken, maar klager heeft zichzelf daartoe verbonden. De rechter heeft klager bevolen zijn eigen afspraken na te komen. Al hetgeen klager hierover verder heeft opgemerkt miskent de bereikte schikking. Klager heeft zelf afstand gedaan van zijn recht de kwestie voor te leggen aan de rechter. Dat levert uiteraard geen strijd met grondrechten op.
Klachtonderdeel f
3.13. De stellingen van klager zijn feitelijk onjuist en niet onderbouwd. Klager heeft door de schikking hoe dan ook geen recht op terugbetaling.
3.14. Uiteraard heeft verweerder geen gelden in bezit. De uitbetaling aan Van W. is indertijd verlopen via de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder.
4. BEOORDELING
4.1. Gelet op artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet wordt een klacht die wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop een klager kennis heeft genomen, althans redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft, niet-ontvankelijk verklaard.
4.2. Klager heeft zijn klacht ingediend op 28 december 2015. De voorzitter heeft geconstateerd dat de door klager ingediende klachtonderdelen deels betrekking hebben op (vermeend) handelen van verweerder in de periode vóór 28 december 2012. De klachtonderdelen zijn in zoverre niet-ontvankelijk. In de verdere beoordeling van de klacht zal derhalve alleen nog op de klachtonderdelen worden ingegaan voor zover deze ontvankelijk zijn.
4.3. Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of (3) indien de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdelen a, c, d, e en f
4.4. De voorzitter ziet aanleiding om deze klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen.
4.5. Verweerder heeft deze klachtonderdelen gemotiveerd betwist. Het onderhavige dossier bevat bovendien geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stellingen van klager. Reeds daarom zijn deze klachtonderdelen, voor zover zij ontvankelijk zijn, kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b
4.6. Bij beslissing van 17 november 2011 (zaaknummer R. 3823/11.225) heeft de plaatsvervangend voorzitter een klacht van klager tegen verweerder kennelijk ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde verzet is bij beslissing van de raad van 23 april 2012 ongegrond verklaard. Tegen die beslissing staat geen rechtsmiddel open.
4.7. Het thans te beoordelen klachtonderdeel bevat dezelfde verwijten aan verweerder als één van de klachtonderdelen waarop de vermelde, onherroepelijke beslissing van de raad ziet. Er zijn geen nieuwe tuchtrechtelijk relevante feiten of nieuwe tuchtrechtelijk relevante gedragingen gesteld.
4.8. Ingevolge artikel 47b Advocatenwet kan niemand andermaal tuchtrechtelijk worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. De voorzitter zal dit klachtonderdeel, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren voor zover het klachtonderdeel niet reeds niet-ontvankelijk is.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdelen a, b, c, d, e en f gedeeltelijk niet ontvankelijk, te weten voor zover deze betrekking hebben op vermeend handelen van verweerder in de periode tot en met 27 december 2012;
- klachtonderdelen a, c, d, e en f voor het overige kennelijk ongegrond;
- klachtonderdeel b voor het overige kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 29 augustus 2016.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 30 augustus 2016 verzonden.