Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-12-2016
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2016:250
Zaaknummer
16-1028/DH/DH
Inhoudsindicatie
Wrakingsbeslissing. Naar het oordeel van de raad is niet gebleken dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden of dat de voorzitter en de leden een vooringenomenheid jegens verzoekster koesteren, noch dat de vrees van verzoekster voor een vooringenomenheid van de voorzitter en de leden objectief gerechtvaardigd is. Het wrakingsverzoek is derhalve ongegrond. Gelet op de aard van de diverse door verzoekster ingediende wrakingsverzoeken bestaat de gerede kans dat verzoekster de raad opnieuw op lichtvaardige gronden zal wraken. De wrakingskamer bestempelt het onderhavige wrakingsverzoek als misbruik van recht en zal daarom op grond van het bepaalde in artikel 47 lid 2 Aw en artikel 515 lid 4 Sv bepalen dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen.
Uitspraak
BESLISSING van 12 december 2016
in de zaak 16-1028/DH/DH
van de wrakingskamer van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) naar aanleiding van het verzoek om wraking van de hierna te noemen voorzitter en leden van de raad, ingediend door:
verzoekster.
1 DE PROCEDURE
1.1 Bij de raad zijn drie klachten van verzoekster aanhangig, te weten de klachten met zaaknummers 16-292/DH/DH a, 16-292/DH/DH b en 16-292/DH/DH c. De plaatsvervangend voorzitter van de raad, mr. G.A.F.M. Wouters (hierna: mr. Wouters), heeft bij beslissingen van 15 augustus 2016 de klachten met zaaknummers 16-292/DH/DH a en 16-292/DH/DH c deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard. In de zaak met nummer 16-292/DH/DH b heeft hij bepaald dat een behandeling ter zitting van de raad zal plaatsvinden. Verzoekster is daarvan bij brief van 15 augustus 2016 op de hoogte gesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 29 augustus 2016 heeft verzoekster de wraking verzocht van mr. Wouters. Mr. Wouters heeft laten weten niet in de wraking te berusten.
1.3 Er is een wrakingskamer samengesteld, bestaande uit mr. M.F. Baaij (hierna: mr. Baaij), voorzitter, en de leden mrs. P.O.M. van Boven-de Groot (hierna: mr. Van Boven-de Groot), J.G. Colombijn-Broersma (hierna: mr. Colombijn-Broersma), J.J. van der Gouw (hierna: mr. Van der Gouw) en A.B. van Rijn (hierna: mr. Van Rijn). De datum voor de behandeling van het wrakingsverzoek is bepaald op 19 september 2016. Verzoekster is daarvoor bij brief van 30 augustus 2016 deugdelijk opgeroepen.
1.4 Bij brief van 5 september 2016 heeft verzoekster mr. Baaij verzocht zich uiterlijk 9 september 2016 terug te trekken.
1.5 Bij verzoekschrift van 14 september 2016 heeft verzoekster de wraking verzocht van mr. Baaij.
1.6 De griffier van de raad heeft verzoekster namens mr. Baaij bij brief van 15 september 2016 gemotiveerd bericht dat mr. Baaij geen gehoor zou geven aan het verzoek om zich terug te trekken.
1.7 Eveneens bij brief van 15 september 2016 heeft de griffier van de raad verzoekster namens mr. Baaij bericht dat de wrakingskamer ter zitting van 19 september 2016 een besluit zou nemen op de vraag of het wrakingsverzoek tegen mr. Baaij van 14 september 2016 in behandeling zou worden genomen.
1.8 Bij verzoekschrift van 19 september 2016 heeft verzoekster de wraking verzocht van mrs. Baaij, Van Boven-de Groot, Colombijn-Broersma, Van der Gouw en Van Rijn. Op dezelfde datum is haar geantwoord dat de wrakingskamer ter zitting van 19 september 2016 een besluit zou nemen op de vraag of het wrakingsverzoek tegen mrs. Baaij, Van Boven-de Groot, Colombijn-Boersma, Van der Gouw en Van Rijn van 19 september 2016 in behandeling zou worden genomen. Voorts werd medegedeeld dat mrs. Colombijn-Boersma en Van der Gouw op die dag geen zitting zouden hebben.
1.9 Verzoekster is niet op de zitting van 19 september 2016 verschenen.
1.10 Bij beslissingen van 3 oktober 2016 heeft de onder 1.7 bedoelde wrakingskamer het jegens mr. Wouters ingediende wrakingsverzoek ongegrond verklaard (in de beslissing met nummer 16-816/DH/DH), bepaald dat het wrakingsverzoek jegens mr. Baaij niet in behandeling zou worden genomen (in de beslissing met nummer 16-861/DH/DH) alsmede dat het wrakingsverzoek jegens mrs. Baaij, Van Boven-de Groot, Colombijn-Broersma, Van der Gouw en Van Rijn niet in behandeling zou worden genomen (in de beslissing met nummer 16-877/DH/DH).
1.11 Bij verzoekschrift van 2 november 2016 heeft verzoekster mrs. Baaij, Van Boven-de Groot, Colombijn-Broersma en Van der Gouw gewraakt.
1.12 Het wrakingsverzoek van 2 november 2016 is geagendeerd om te worden behandeld ter openbare zitting van 5 december 2016 van de wrakingskamer. Verzoekster is bij e-mail van 11 november 2016 en brief van 14 november 2016 voor deze zitting opgeroepen. In deze brief is voorts aan verzoekster verzocht om de griffie te laten weten of zij bij de behandeling van het wrakingsverzoek aanwezig wenste te zijn. Verzoekster heeft niet op deze brief gereageerd.
1.13 Mr. Colombijn-Broersma heeft de toenmalige griffier van de raad bij e-mail van 22 november 2016 bericht dat zij noch stukken met betrekking tot de onder 1.1 bedoelde klachtzaken heeft ontvangen, noch iets met die zaken van doen heeft gehad zodat iedere feitelijke grondslag voor de wraking ontbrak.
1.14 Bij e-mail van 25 november 2016 aan de raad heeft verzoekster haar wrakingsverzoek, voor zover gericht tegen mr. Colombijn-Broersma, ingetrokken.
1.15 Mr. Baaij heeft de toenmalige griffier van de raad bij e-mail van 30 november 2016 bericht dat zij van mening is dat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen en op welke gronden.
1.16 Bij e-mail van 30 november 2016 heeft mr. Van Boven-de Groot de toenmalige griffier van de raad bericht dat zij zich eveneens op het standpunt stelt dat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen.
1.17 Mr. Van der Gouw heeft de griffie van de raad bij e-mail van 2 december 2016 bericht niet in de wraking te berusten.
1.18 Het wrakingsverzoek is behandeld ter openbare zitting van 5 december 2016 van de wrakingskamer. Verzoekster is niet op deze zitting verschenen.
2 DE BEOORDELING VAN HET WRAKINGSVERZOEK
2.1 Nu verzoekster bij e-mail van 25 november 2016 haar wrakingsverzoek heeft ingetrokken voor zover dit was gericht tegen mr. Colombijn-Broersma, heeft hetgeen hierna wordt overwogen enkel betrekking op het wrakingsverzoek voor zover dit is gericht jegens mrs. Baaij, Van Boven-de Groot en Van der Gouw.
2.2 Ingevolge artikel 512 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De artikelen 512 tot en met 519 Sv zijn ingevolge artikel 47 Advocatenwet (hierna: Aw) van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de tuchtrechters van de raad.
2.3 Wraking is mogelijk op grond van feiten en omstandigheden waardoor de (tucht)rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Van dergelijke feiten en omstandigheden kan in de eerste plaats sprake zijn door de subjectieve instelling van de tuchtrechter ten opzichte van een partij dan wel het voorliggend geschil. Wraking is voorts mogelijk als feiten en omstandigheden, los van de persoonlijke instelling van de tuchtrechter, een partij in objectieve zin grond geven te vrezen dat de tuchtrechter niet onpartijdig is, in welk kader van belang is dat ook de schijn van partijdigheid wordt vermeden.
2.4 Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat de voorzitter en de leden van de raad uit hoofde van hun aanstelling geacht moeten worden onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de voorzitter en de leden jegens een partij enige vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij een partij dienaangaand bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer van de raad zal het wrakingsverzoek aan de hand van deze, in overweging 2.3 en 2.4 weergegeven maatstaven beoordelen.
2.5 Verzoekster heeft in haar verzoek de volgende gronden voor wraking van genoemde voorzitter en leden vermeld:
1) de beslissingen van 3 oktober 2016 in de zaken 16-816/DH/DH, 16-861/DH/DH en 16-877/DH/DH zijn volstrekt nietig nu deze zijn genomen door drie tuchtrechters. Artikel 47 lid 1 Aw is immers uitsluitend van toepassing op de behandeling en beslissing van tuchtzaken (hoofdzaken), dus niet op wrakingszaken. Voor zover de gewraakten menen dat artikel 47 lid 1 Aw wel van toepassing is op wrakingszaken, blijkt uit de oproep van 30 augustus 2016 dat de zaak 16-816/DH/DH als ongeschikt voor behandeling door drie rechters is bevonden. Dat geldt dan ook voor de daarmee samenhangende wrakingszaken. Op deze ‘ongeschiktheidsbeslissing’ kan niet worden teruggekomen zonder verzoekster daarvan zodanig ruim voor de zitting gemotiveerd op de hoogte te stellen dat verzoekster daartegen bezwaar kan maken en zo nodig een aanvullende wrakingsgrond kan indienen;
2) in de beslissingen van 3 oktober 2016 in de zaken 16-861/DH/DH en 16-877/DH/DH is sprake van een Wrakingsprotocol. Dit protocol was echter onvoldoende kenbaar voor verzoekster zodat daarop (ten nadele van verzoekster) geen beroep kon worden gedaan. De gewraakten weten dat, ook als mrs. Baaij, Van Boven-de Groot en Van Rijn wél een beroep hadden kunnen doen op het op 16 september 2016 vastgestelde Wrakingsprotocol, de vóór 16 september 2016 ingediende wrakingsverzoeken (16-816/DH/DH en 16-861/DH/DH) niet met een beroep op dit protocol terzijde konden worden geschoven (niet in behandeling genomen). In de zaken 16-816/DH/DH en 16-861/DH/DH had dus nooit uitspraak kunnen worden gedaan;
3) de gewraakten weten dat het onverenigbaar is met de eisen die artikel 6 EVRM stelt aan een eerlijke procedure als zij zelf (mede) beslissen dat de wrakingsverzoeken van verzoekster tegen hen niet in behandeling zullen worden genomen. De gewraakten hebben beslist dat mr. Baaij en zijzelf konden beslissen over tegen hen gerichte wrakingsverzoeken. Deze schending is zodanig dat alle beslissingen van 3 oktober 2016 volstrekt nietig zijn;
4) de gewraakten hebben kunnen en moeten lezen dat het wrakingsverzoek van 19 september 2016 tegen hen door mrs. Baaij, Van Boven-de Groot en Van Rijn in beslissing 16-877/DH/DH onder rechtsoverweging 2.2 op een schandalig onjuiste wijze is weergegeven, om vervolgens op basis daarvan te concluderen tot misbruik van de bevoegdheid om een wrakingsverzoek in te dienen en een anti-wraak-clausule op te leggen. Hier is sprake van rechtsweigering en misbruik van gezag;
5) aangezien er geen proces-verbaal is van de uitspraakzitting van 3 oktober 2016, er geen processen-verbaal zijn van de drie hoorzittingen op 19 september 2016 in de zaken 16-816/DH/DH, 16-861/DH/DH en 16-877/DH/DH en er geen audiëntiebladen van de uitspraakzitting van 3 oktober 2016 en de hoorzittingen op 19 september 2016 zijn opgemaakt, zijn de beslissingen van 3 oktober 2016 in de zaken 16-816/DH/DH, 16-861/DH/DH en 16-877/DH/DH volstrekt nietig;
6) met artikel 6 EVRM is onverenigbaar dat de zaken 16-292/DH/DH a en 16-292/DH/DH c door dezelfde combinatie (ook nog eens aansluitend) behandeld en beoordeeld worden. Dat geldt des te meer bij deze verzetzaken waartegen geen hoger beroep openstaat.
2.6 De raad overweegt ten aanzien van deze wrakingsgronden als volgt.
Wrakingsgrond 1
2.7 Volgens verzoekster zijn de beslissingen van 3 oktober 2016 in de zaken 16-816/DH/DH, 16-861/DH/DH en 16-877/DH/DH nietig, nu deze zijn genomen door drie tuchtrechters.
2.8 Artikel 515 lid 1 Sv schrijft voor dat een verzoek om wraking wordt behandeld door een meervoudige kamer. De verwijzing naar het Wetboek van Strafvordering in artikel 47 Aw brengt niet mee dat rechterlijke ambtenaren moeten worden aangewezen om de wraking te behandelen. De wrakingsverzoeken zijn ter zitting van 19 september 2016 behandeld door drie tuchtrechters, zodat is voldaan aan de in artikel 515 lid 1 Sv opgenomen eis.
2.9 De stelling van verzoekster dat artikel 47 lid 1 Aw (beslissing door drie tuchtrechters) uitsluitend van toepassing is op de behandeling en beslissing van tuchtzaken (hoofdzaken) en niet op wrakingszaken, vindt geen steun in het recht. De enkele omstandigheid dat de griffie verzoekster bij brief van 30 augustus 2016 per abuis heeft medegedeeld dat de wrakingskamer uit vijf leden zou bestaan, terwijl de griffie haar vervolgens op 19 september 2016 heeft bericht dat de wrakingskamer zou bestaan uit drie tuchtrechters, leidt niet tot nietigheid van de beslissingen van 3 oktober 2016. Verzoekster is bovendien tijdig opgeroepen voor de zitting van 19 september 2016 en zij is door de raad op de hoogte gesteld van het feit dat de wrakingskamer op 19 september 2016 zou bestaan uit drie in plaats van vijf tuchtrechters. De stelling dat uit de oproep van 30 augustus 2016 blijkt dat de zaak 16-816/DH/DH naar het oordeel van de raad ongeschikt is bevonden voor behandeling door drie tuchtrechters, betreft bovendien een eigen invulling door verzoekster. Van een schijn van partijdigheid of vooringenomenheid jegens verzoekster is naar het oordeel van de wrakingskamer niet gebleken.
2.10 Wrakingsgrond 1 kan derhalve niet tot toewijzing van het verzoek leiden.
Wrakingsgronden 2 en 3
2.11 De wrakingskamer ziet aanleiding om deze wrakingsgronden gezamenlijk te behandelen.
2.12 In wrakingsgrond 2 stelt verzoekster – kort gezegd – dat het Wrakingsprotocol waarnaar wordt verwezen in de beslissingen van 3 oktober 2016 onder nummers 16-861/DH/DH en 16-877/DH/DH niet voldoende kenbaar was en dat een beroep hierop derhalve niet rechtsgeldig is. In ieder geval konden de vóór 16 september 2016 ingediende wrakingsverzoeken (16-816/DH/DH en 16-861/DH/DH) niet met een beroep op dit (op 16 september 2016 vastgestelde) protocol terzijde worden geschoven. In wrakingsgrond 3 voert verzoekster aan dat het onverenigbaar is met de eisen van een eerlijk proces als de gewraakten zelf (mede) beslissen dat wrakingsverzoeken jegens hen niet in behandeling zullen worden genomen.
2.13 De wrakingskamer stelt vast dat het Wrakingsprotocol op 16 september 2016 op de website van de gezamenlijke raden van discipline is gepubliceerd en in ieder geval vanaf dat moment kenbaar was. Op grond van artikel 2 lid 1 sub g van dit Wrakingsprotocol kan de raad besluiten een door een verzoeker als ‘wrakingsverzoek’ aangemerkt verzoek niet in behandeling te nemen indien het verzoek zich richt tegen de wrakingskamer en als kennelijk misbruik van recht moet worden beschouwd. Indien een verzoek niet in behandeling wordt genomen, heeft dit tot gevolg dat de hoofdzaak niet wordt geschorst en dat geen wrakingskamer hoeft te worden samengesteld. De gewraakte kamer van de raad kan het verzoek zelf afdoen. Zulks is gebeurd in de beslissingen van 3 oktober 2016 onder nummers 16-861/DH/DH en 16-877/DH/DH, zodat is gehandeld conform het bepaalde in het Wrakingsprotocol.
2.14 Ten aanzien van het standpunt van verzoekster dat het Wrakingsprotocol onvoldoende kenbaar was en in ieder geval niet van toepassing kan zijn op de vóór 16 september 2016 ingediende wrakingsverzoeken, geldt dat het Hof van Discipline reeds in zijn beslissing van 18 november 2013 in de zaken 6398 en 6399 heeft overwogen dat het indienen van een wrakingsverzoek in die zaken, mede gelet op het procesverloop, diende te worden aangemerkt als kennelijk misbruik van recht en dat het samenstellen van een nieuwe wrakingskamer dientengevolge achterwege kon blijven. Deze beslissing is (mede) gewezen door de voorzitter en een lid van de wrakingskamer tegen wie de betreffende verzoekster op 27 september 2013 een wrakingsverzoek had ingediend. De stelling van verzoekster dat het onverenigbaar is met de eisen van een eerlijk proces als de gewraakten zelf (mede) beslissen dat wrakingsverzoeken jegens hen niet in behandeling zullen worden genomen, treft gelet op genoemde beslissing van het Hof van Discipline geen doel. Ook overigens is de wrakingskamer niet gebleken dat bij de behandeling van de door verzoekster ingediende wrakingsverzoeken niet is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces.
2.15 Gelet op het bovenstaande kunnen ook deze wrakingsgronden niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden.
Wrakingsgrond 4
2.16 In deze wrakingsgrond stelt verzoekster dat de gewraakten hebben kunnen en moeten lezen dat het jegens hen ingediende wrakingsverzoek van 19 september 2016 in de beslissing met nummer 16-877/DH/DH onder rechtsoverweging 2.2 door mrs. Baaij, Van Boven-de Groot en Van Rijn op een schandalig onjuiste wijze is weergegeven, om vervolgens op basis daarvan te concluderen tot misbruik van de bevoegdheid om een wrakingsverzoek in te dienen en een anti-wraak-clausule op te leggen. Volgens verzoekster hebben de gewraakten zich schuldig gemaakt aan rechtsweigering en misbruik van gezag.
2.17 De wrakingskamer overweegt dat verzoekster wrakingsgrond 4 in zeer algemene termen heeft geformuleerd. Zij heeft weliswaar gesteld dat haar wrakingsverzoek van 19 september 2016 in de beslissing met nummer 16-877/DH/DH onder rechtsoverweging 2.2 op een ‘schandalig onjuiste wijze’ is weergegeven, maar zij heeft nagelaten om in haar wrakingsverzoek van 2 november 2016 nader te specificeren waaruit deze onjuistheid bestaat. Hoewel verzoekster reeds op 11 november 2016 is opgeroepen om op 5 december 2016 aanwezig te zijn bij de behandeling van het door haar ingediende wrakingsverzoek, heeft zij ervoor gekozen om geen gebruik te maken van de mogelijkheid om haar wrakingsverzoek mondeling nader toe te lichten en eventuele vragen van de wrakingskamer te beantwoorden. Als gevolg daarvan kan de wrakingskamer enkel acht slaan op de toelichting zoals opgenomen in het schriftelijke wrakingsverzoek van 2 november 2016.
2.18 De wrakingskamer is van oordeel dat verzoekster haar vierde wrakingsgrond onvoldoende heeft onderbouwd. De wrakingskamer komt bovendien niet tot het oordeel dat rechtsoverweging 2.2 in de beslissing met nummer 16-877/DH/DH op een zodanige wijze is geformuleerd dat daaruit evident blijkt van vooringenomenheid.
2.19 Gelet op het bovenstaande is de wrakingskamer van oordeel dat deze grond evenmin tot toewijzing van het wrakingsverzoek kan leiden.
Wrakingsgrond 5
2.20 In deze wrakingsgrond voert verzoekster aan dat de beslissingen van 3 oktober 2016 in de zaken 16-816/DH/DH, 16-861/DH/DH en 16-877/DH/DH nietig zijn vanwege het ontbreken van een proces-verbaal van de uitspraakzitting van 3 oktober 2016, het ontbreken van processen-verbaal van de drie hoorzittingen op 19 september 2016 in de zaken 16-816/DH/DH, 16-861/DH/DH en 16-877/DH/DH en het ontbreken van audiëntiebladen van de uitspraakzitting van 3 oktober 2016 en de hoorzittingen op 19 september 2016.
2.21 De wrakingskamer stelt voorop dat de wet het opmaken van de door verzoekster bedoelde processen-verbaal en audiëntiebladen niet voorschrijft. Verzoekster heeft in haar wrakingsverzoek overigens ook niet verwezen naar een wettelijke bepaling waaruit het tegendeel zou blijken. Evenmin heeft verzoekster toegelicht op welke wijze het ontbreken van processen-verbaal en audiëntiebladen zou hebben geleid tot een schijn van partijdigheid of vooringenomenheid bij de gewraakten.
2.22 Gelet op het bovenstaande is de wrakingskamer van oordeel dat ook deze wrakingsgrond niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek kan leiden.
Wrakingsgrond 6
2.23 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat met artikel 6 EVRM onverenigbaar is dat de zaken 16-292/DH/DH a en 16-292/DH/DH c door dezelfde combinatie (ook nog eens aansluitend) behandeld en beoordeeld worden.
2.24 De wrakingskamer verwijst naar het hiervoor onder 2.13 en 2.14 overwogene, waaruit onder meer volgt dat de beslissingen van 3 oktober 2016 onder nummers 16-861/DH/DH en 16-877/DH/DH tot het niet in behandeling nemen van de wrakingsverzoeken, worden gedragen door de genoemde jurisprudentie van het Hof van Discipline. Derhalve valt – zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt – niet in te zien waarom het behandelen van de verzetzaken 16-292/DH/DH a en 16-292/DH/DH c door de gewraakten strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM zou opleveren. Ook deze laatste wrakingsgrond kan derhalve niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden.
Conclusie
2.25 Naar het oordeel van de raad is niet gebleken dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden of dat de voorzitter en de leden een vooringenomenheid jegens verzoekster koesteren, noch dat de vrees van verzoekster voor een vooringenomenheid van de voorzitter en de leden objectief gerechtvaardigd is. Het wrakingsverzoek is derhalve ongegrond.
3 MISBRUIK VAN RECHT
3.1 Gelet op de aard van de diverse door verzoekster ingediende wrakingsverzoeken bestaat de gerede kans dat verzoekster de raad opnieuw op lichtvaardige gronden zal wraken. De wrakingskamer bestempelt het onderhavige wrakingsverzoek als misbruik van recht en zal daarom op grond van het bepaalde in artikel 47 lid 2 Aw en artikel 515 lid 4 Sv bepalen dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen.
BESLISSING
De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, en mrs. M. Aukema, L.P.M. Eenens, H.E. Meerman en P.S. Kamminga, leden, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N.M. van Trijp en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2016.
Deze beslissing is in afschrift op 12 december 2016 verzonden.