Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-02-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:29
Zaaknummer
16-247/DH/RO-b
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat wederpartij. Klagers verwijten verweerder dat hij een rechtstreekse bespreking heeft gevoerd met klager sub 1, terwijl hij wist dat klager sub 1 in de betreffende zaak werd bijgestaan door klager sub 2. De klacht is in zoverre gegrond. Verweerder heeft in strijd gehandeld met gedragsregel 18 lid 1. Het andere klachtonderdeel is niet-ontvankelijk omdat dit betrekking heeft op handelen van de adviseurs van verweerder. Van enige rechtstreekse betrokkenheid van verweerder daarbij is niet gebleken. Waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 20 februari 2017
in de zaak 16-247/DH/RO-b
naar aanleiding van de klacht van:
klager sub 1
en
klaagster
en
klager sub 2
tezamen aangeduid als klagers
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 7 augustus 2016 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 11 maart 2016 met kenmerk R 2016/24 ml, door de raad ontvangen op 14 maart 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 19 december 2016 in aanwezigheid van klagers en verweerder, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde]. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49, lid 2 Advocatenwet alsmede van de op 1 en 14 december 2016 van de zijde van klagers ontvangen aanvullende stukken.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Klager sub 1 is enig directeur en aandeelhouder van klaagster.
2.2 Verweerder treedt op als advocaat van P. BV, een persoonlijke houdstermaatschappij van de familie E. P. BV houdt in totaal 88,5% van het geplaatste aandelenkapitaal in E. Holding BV. E. Holding BV is enig aandeelhouder van E. Beheer BV.
2.3 Tussen enerzijds klagers en anderzijds P. BV bestaat na het overlijden van de heer E. in 2013, een verschil van mening over de vraag of P. BV op grond van een statutaire aanbiedingsregeling verplicht is haar aandelen in E. Holding BV aan te bieden aan klaagster. Door klagers zijn in dit kader twee procedures aanhangig gemaakt. In de ene procedure (bij de rechtbank Overijssel) zijn op verzoek van klagers drie deskundigen benoemd die de waarde van de door P. BV in E. Holding BV gehouden aandelen dienen vast te stellen. In de andere procedure (bij de Ondernemingskamer) is op verzoek van klagers een onderzoek gelast naar het beleid en de gang van zaken binnen E. Holding BV en is de heer L.A. benoemd tot (tijdelijk) statutair bestuurder van E. Holding BV.
2.4 Op 24 april 2015 heeft een algemene vergadering van aandeelhouders (ava) van P. BV plaatsgevonden, waarvan door verweerder notulen zijn opgesteld.
2.5 Op 10 juni 2015 heeft een bespreking plaatsgevonden op Schiphol met een bemiddelaar, de heer A., die de familie E. had benaderd om samen met de heer E. te investeren in E. Holding BV en belang had bij het oplossen van het aandelengeschil. Daarbij verscheen – onaangekondigd – ook klager met mevrouw P., die voor klagers een gespreksverslag heeft gemaakt.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij op 10 juni 2015 een rechtstreekse bespreking heeft gevoerd met klager sub 1, terwijl hij wist dat klager sub 2 hen in deze zaak bijstond. Aldus heeft verweerder in strijd gehandeld met gedragsregel 18 lid 1;
b) adviseurs van de cliënte van verweerder er bij de heer L.A. op hebben aangedrongen dat de klachten tegen verweerder zouden worden ingetrokken. Daarmee is ongepast druk uitgeoefend op klagers en deze handelwijze is tuchtrechtelijk laakbaar. Verweerder heeft aldus gehandeld in strijd met de gedragsregels 1, 4 en 30.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De door klagers ingediende klacht richt zich tegen verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. Vooropgesteld wordt dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een (processuele) wederpartij worden beknot, tenzij de belangen van die wederpartij nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat dient de belangen van zijn cliënt te behartigen aan de hand van feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en hij mag in het algemeen afgaan op de juistheid van die informatie. Verificatie door de advocaat van de hem door de cliënt verstrekte informatie is slechts dan geboden, indien er aanwijzingen zijn dat de informatie onjuist is. De advocaat dient zich uiteraard te allen tijde te gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. De raad zal de klacht tegen deze achtergrond beoordelen.
Ad klachtonderdeel a)
5.2 Verweerder heeft in zijn verweer tegen dit klachtonderdeel aangevoerd dat hij werd verrast door de plotselinge aanwezigheid van klager sub 1 en in een split-second moest beslissen of de bespreking doorgang kon vinden. Omdat hij alleen een kennismakingsgesprek verwachtte te hebben en één van de aanwezigen op het punt stond naar het buitenland te vertrekken, heeft hij ervoor gekozen om van de aanwezigheid van klager sub 1 geen probleem te maken. Naar het oordeel van de raad had verweerder zich er in elk geval van moeten vergewissen dat klager sub 2 ervan op de hoogte was dat zijn cliënt buiten zijn aanwezigheid zou deelnemen aan de bespreking waarbij verweerder aanwezig was, ongeacht het karakter van die bespreking. Dat heeft hij niet gedaan en daarmee heeft hij niet de zorgvuldigheid in acht genomen die van hem als advocaat mocht worden verwacht. De raad acht dit klachtonderdeel dan ook gegrond.
Ad klachtonderdeel b)
5.3 Het tweede klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad niet ontvankelijk. Dit klachtonderdeel heeft betrekking op de handelwijze van de adviseurs van verweerder en niet op zijn eigen handelen. Van enige rechtstreekse betrokkenheid van verweerder daarbij is niet gebleken.
6 MAATREGEL
6.1 De raad ziet aanleiding voor het opleggen van een maatregel en acht alles overziend na te melden maatregel passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Aangezien de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard, moet verweerder het door klagers betaalde griffierecht aan hen vergoeden.
7.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klagers in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 50,- aan reiskosten.
7.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel b) niet-ontvankelijk;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klager sub 2;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 50,- aan klagers;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, J.J. van der Gouw en R. de Haan, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 februari 2017.
Deze beslissing is in afschrift op 20 februari 2017 verzonden.