Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-07-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:177

Zaaknummer

17-644/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verzet, tussenbeslissing. Klaagster stelt dat verweerder haar onheus heeft bejegend. Volgens de deken heeft klaagster haar klacht onvoldoende  feitelijk onderbouwd, maar ontbreekt bij de deken de mogelijkheid om getuigen te horen. De voorzitter heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klaagster heeft in haar klacht en in verzet verzocht om getuigen te horen. De klacht is van oordeel dat de klacht onvoldoende is onderzocht en verklaart het verzet in zoverre gegrond. De zaak worden verwezen naar de deken voor nader onderzoek.

Uitspraak

Tussenbeslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 30 juli 2018

in de zaak 17-644/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 23 november 2017 op de klacht van:

 

klaagster

 

tegen:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 2`maart 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 21 augustus 2017 met kenmerk K064 2017 dk/ab heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 23 november 2017 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 24 november 2017 aan klaagster verzonden.

1.4    Bij brief van 16 december 2017, door de raad ontvangen op 22 december 2017, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 2 juli 2018 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. 

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen verzet is ingesteld, van de stukken waarop die beslissing is gegrond en van het verzetschrift van klaagster.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Klaagster is in 2015 gescheiden van haar man. De man heeft zich in 2014 gewend tot mr. K met het verzoek om juridische bijstand in de echtscheidingsprocedure. Kort nadien heeft mr. K zijn werkzaamheden opgeschort omdat klaagster en de man een mediationtraject hadden opgestart. Onder begeleiding van de mediator hebben klaagster en de man een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan opgesteld. Eind september 2015 heeft de man mr. K verzocht om een gezamenlijk echtscheidingsverzoek in te dienen.

2.2    Klaagster is na de echtscheiding verwikkeld geraakt in een geschil met de man rondom de zorg voor en omgang met hun kinderen. Verweerder staat sinds de zomer van 2016 de man bij in dit geschil.

2.3    In het najaar van 2016 heeft klaagster een verzoekschrift ingediend dat ertoe strekt dat klaagster instemmingsrecht krijgt voor elke vervoerbeweging van de kinderen als zij bij de man zijn. In reconventie heeft de man verzocht om nadere concretisering van de zorgregeling. De rechtbank heeft beschikking gewezen in januari 2017. Het verzoek in conventie is afgewezen. Het verzoek in reconventie is grotendeels toegewezen.

2.4    Op enig moment heeft klaagster nakoming van de omgangsregeling geweigerd. De reden daarvoor was dat klaagster, zakelijk weergegeven,  twijfelde aan de goede zorg van de man voor de kinderen.  

2.5    Verweerder heeft namens de man vervolgens een kort geding ingesteld tegen klaagster. Daarin is, zakelijk weergegeven, nakoming van de omgangsregeling (op straffe van een dwangsom) gevorderd en medewerking aan een traject van Ouderschap Blijft.

2.6    Van de voorzieningenrechter kregen klaagster en de man ter zitting de opdracht om een afspraak te maken over de omgang met de kinderen in de periode van twee weken tussen de zitting en de uitspraak van de voorzieningenrechter. Klaagster en verweerder hebben daarover vervolgens op de gang met elkaar gesproken.

2.7    Op het adres waar verweerder kantoor houdt, houdt ook mr. K. kantoor. Op de website van verweerder staat vermeld dat hij nauw samenwerkt met, onder anderen, mr. K. Verweerder en mr. K voeren niet dezelfde kantoornaam.

2.8    Bij brief van 21 maart 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.  

 

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder neemt onvoldoende professionele afstand in acht met betrekking tot het geschil tussen klaagster en de man.

b)    Verweerder maakt zich schuldig aan belangenverstrengeling, nu verweerder een samenwerkingsverband onderhoudt met mr. K.

3.2    Ter onderbouwing van klachtonderdeel a heeft klaagster gesteld dat uitlatingen van verweerder het vinden van een oplossing voor het geschil tussen klaagster en de man frustreren en het maken van afspraken belemmeren. Verweerder zorgt ervoor dat de verhouding tussen klaagster en de man verder escaleert. Tijdens het gesprek na de zitting zoals hiervoor bedoeld in 2.6 heeft verweerder zich verbaal agressief gedragen tegen klaagster. Zijn taal was grof en hij trok standpunten die klaagster ter zitting had ingenomen in twijfel. Door de houding en uitlatingen van verweerder kwamen klaagster en de man na de zitting niet tot een gesprek, laat staan overeenstemming. Volgens klaagster kan de aanvallende houding van verweerder worden verklaard omdat verweerder en de man “(meer dan) kennissen van elkaar zijn”.

3.3    Ter onderbouwing van klachtonderdeel b heeft klaagster gesteld dat mr. K voor klaagster en de man gezamenlijk een ouderschapsplan heeft opgesteld en de financiën na de scheiding heeft geregeld.

3.4    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in.

3.5    De voorzitter heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar klachtonderdeel a. Als nader onderzoek was gedaan, door middel van het horen van klaagster en haar advocaat die bij de zitting aanwezig was, was de voorzitter volgens klaagster tot een ander oordeel gekomen.

3.6    Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft de voorzitter miskend dat verweerder en mr. K zeer nauw samenwerken. Ze delen een kantoorgebouw en kantoorfaciliteiten en hebben elkaar het echtscheidingsdossier toegespeeld. Volgens de website van verweerder werkt hij nauw samen met mr. K. De voorzitter is volgens klaagster te makkelijk uitgegaan van de verklaring van verweerder over dit klachtonderdeel.

3.7    De voorzitter heeft klaagster niet gehoord, maar verweerder heeft wel mogen reageren. Aldus heeft de voorzitter het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft ten aanzien van klachtonderdeel a aangevoerd dat hij zich niet agressief of onheus heeft gedragen jegens klaagster. Verweerder heeft ook betwist dat hij en de man meer dan kennissen zijn. Verweerder heeft gesteld dat klaagster hem na de zitting heeft gevraagd waarom hij boos op haar was. Verweerder heeft daarop te kennen gegeven dat hij niet boos was. Volgens verweerder heeft hij klaagster meegedeeld niet rechtstreeks met haar in overleg te willen treden, omdat hij vreesde voor een vruchteloze discussie over de vraag of de man de kinderen wel goed verzorgde. Verweerder heeft te kennen gegeven dat hij zich tot de advocaat van klaagster zou wenden om te overleggen over de omgang van de man met de kinderen in de periode tussen de zitting bij en de uitspraak van de voorzieningenrechter.

4.2    Verweerder heeft ten aanzien van klachtonderdeel b primair aangevoerd dat mr. K geen kantoorgenoot van hem is in de zin van gedragsregel 7, vierde lid. Verweerder heeft daar, subsidiair, aan toegevoegd dat de door de man aan hem toevertrouwde belangen andere zijn dan de belangen die mr. K voor klaagster en de man heeft behartigd.

4.3    In verzet heeft hij zijn verweer gehandhaafd; verweerder onderschrijft het oordeel van de voorzitter.

 

5    BEOORDELING

Verzet tegen klachtonderdeel a

5.1    Klaagster is door de advocaat die haar heeft bijgestaan bij (in ieder geval) het in 2.5 en 2.6 bedoelde kort geding gewezen op de mogelijkheid om een klacht in te dienen over verweerder bij de deken. De advocaat heeft klaagster niet willen bijstaan bij het indienen van de klacht. De advocaat heeft daarover aan klaagster geschreven: “In de advocatuur is dit nogal taboe, dit kan mij mogelijk gedoe opleveren in toekomstige zaken.”.

5.2    Klaagster heeft vervolgens zonder (noemenswaardige) juridische bijstand de onderhavige klacht tegen verweerder ingediend en heeft haar klacht slechts kunnen onderbouwen met haar eigen verklaring over de gang van zaken. Klaagster heeft in haar repliek al verzocht om als getuige te worden gehoord en heeft erop gewezen dat ook de advocaat als getuige gehoord kan worden, juist omdat het een zaak is waarin het haar woord is tegen het woord van verweerder.

5.3    De klacht is onderzocht door de deken. De deken heeft in zijn visie van 25 juli 2017 geschreven dat de verklaring van klaagster over de uitlatingen van verweerder door verweerder is weersproken en dat, omdat schriftelijk bewijs ontbreekt, de juistheid van de verklaring van klaagster niet kan worden vastgesteld. De deken heeft daaraan toegevoegd dat hij geen getuigen kan horen.

5.4    De voorzitter heeft in de beslissing van 23 november 2017 geoordeeld dat gelet op de betwisting van verweerder niet aannemelijk is geworden dat verweerder zich op de door klaagster gewraakte wijze jegens haar heeft uitgelaten.

5.5    De raad stelt voorop dat indien verweerder zich tegen klaagster heeft uitgelaten op de wijze zoals laatstgenoemde in de processtukken en ter zitting heeft geschetst, niet kan worden uitgesloten dat verweerder daarmee heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

5.6    De raad is van oordeel dat de voorzitter, gelet op de aard van de klacht, de onderbouwing ervan door klaagster, haar in verzet herhaalde verzoek om nader onderzoek te verrichten door het horen van getuigen en de omstandigheid dat zij geen juridische bijstand heeft gehad in de klachtprocedure, ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de klacht onvoldoende feitelijk is onderbouwd en dat dit moet leiden tot kennelijke ongegrondheid van de klacht. De raad acht het verzet tegen klachtonderdeel a daarom gegrond.

5.7    De raad ziet in het over en weer gestelde grond om de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Den Haag nader onderzoek te laten verrichten naar de feiten tijdens en, in het bijzonder, direct na de mondelinge behandeling van het kort geding zoals bedoeld in 2.5 en 2.6. De deken zal daarbij in ieder geval klaagster, haar toenmalige advocaat en verweerder horen over de feitelijke toedracht. Indien klaagster en verweerder wensen dat ook derden worden gehoord, kunnen zij daartoe een gemotiveerd verzoek doen aan de deken De deken zal beoordelen of hij het horen van deze personen noodzakelijk acht. De raad verzoekt de deken om op 28 september 2018 verslag uit te brengen aan de raad naar aanleiding van zijn aanvullende onderzoek.

5.8    Iedere verdere beslissing, waaronder ten aanzien van het verzet tegen klachtonderdeel b,  zal worden aangehouden.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet tegen klachtonderdeel a gegrond

-    verwijst de zaak naar de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Den Haag voor een onderzoek zoals beschreven in 5.7;

-    draagt de deken op om uiterlijk op 28 september 2018 verslag uit te brengen aan de raad over zijn onderzoek;

-    houdt iedere verdere beslissing aan.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, P.S. Kamminga, H.E. Meerman, R.A.M. Oranje, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 30 juli 2018.