Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-09-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:262

Zaaknummer

16-708/DH/DH

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing; klacht te laat ingediend

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 28 september 2016

in de zaak 16-708/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder sub 1

en

de openbare maatschap X Advocaten

gevestigd te Den Haag    

verweerster sub 2

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 22 juli 2016 met kenmerk K027 2016 dk/ksl, door de raad ontvangen op 22 juli 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager heeft op 7 juli 1993 een overeenkomst gesloten met de gemeente B. Verweerder sub 1 (hierna ook: verweerder) was destijds als partner verbonden aan een ander kantoor dan het kantoor waar hij thans werkzaam is (zijnde verweerster sub 2).

1.2    Verweerder heeft klager in 1994 bijgestaan in een procedure tegen de gemeente B. en deze gemeente op 28 januari 1994 namens klager gedagvaard, waarbij verweerder vernietiging van de op 7 juli 1993 gesloten overeenkomst heeft gevorderd.

1.3    De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 8 januari 1998 de vordering van klager afgewezen.

1.4    Verweerder is in 2000 een nieuwe praktijk, te weten: verweerster sub 2, begonnen en heeft de behandeling van de zaak van klager binnen die praktijk voortgezet.

1.5    Bij arrest van 26 april 2001 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van

8 januari 1998 van de rechtbank vernietigd en de overeenkomst tussen klager en de gemeente nietig verklaard.

1.6    De gemeente heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 26 april 2001. De Hoge Raad heeft dit cassatieberoep bij arrest van 4 april 2003 verworpen.

1.7    Op 2 juni 2004 heeft verweerder de gemeente opnieuw namens klager gedagvaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 2 november 2005 geoordeeld dat de gemeente gehouden was om aan klager een schadevergoeding te betalen.

1.8    Verweerder heeft namens klager hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 2 november 2005, aangezien niet alle vorderingen van klager waren toegewezen.

1.9    Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 26 januari 2010 het vonnis van 2 november 2005 vernietigd en de vorderingen van klager afgewezen op grond van verjaring.

1.10    Verweerder heeft namens klager cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 26 januari 2010. Dit cassatieberoep is bij arrest van 24 december 2010 van de Hoge Raad verworpen.

1.11    Klager heeft het kantoor waar verweerder tot 2000 werkzaam was, bij brief van 31 maart 2011 aansprakelijk gesteld wegens het niet tijdig stuiten van klagers vordering op de gemeente. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

“Geruime tijde geleden, medio 1993, heb ik uw kantoor benaderd met het verzoek mij bij te staan in een procedure tegen de [gemeente B.]. (…) De Hoge Raad is met het Gerechtshof ’s-Gravenhage van mening, dat de termijn voor het instellen van een dergelijke vordering aanvang neemt op het moment dat de schade en de veroorzaker hiervan bekend zijn. Aangezien de verjaring gedurende de eerste procedure niet is gestuit, noch dat in de procedure ondubbelzinnig aanspraak op vergoeding van de schade is gemaakt, was de vordering kennelijk bij het uitbrengen van de dagvaarding reeds verjaard. Het lijkt mij dat dit een fout is van uw kantoor. (…)  Hierbij stel ik u dan ook aansprakelijk voor de schade die ik lijd als gevolg van deze beroepsfout en nog zal lijden (…)”

1.12    Bij e-mail van 21 april 2011 heeft klager verweerder onder meer als volgt bericht:

“(…) ik heb je per aangetekend schrijven aansprakelijk gesteld voor de schade vanwege het niet stuiten van de verjaring. (…)”

1.13    Klager heeft verweerder sub 1 en verweerster sub 2 in augustus 2012 gedagvaard. Hij heeft daarbij een verklaring voor recht gevorderd dat zij toerekenbaar tekort geschoten zouden zijn in de nakoming van een verbintenis uit hoofde van een overeenkomst van opdracht, alsmede gevorderd hen te veroordelen tot vergoeding van de hieruit voortvloeiende schade.

1.14    De rechtbank heeft de onder 1.13 bedoelde vorderingen van klager bij vonnis van 29 mei 2013 afgewezen. Klager heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 12 mei 2015 bekrachtigd. Dit arrest is onherroepelijk. 

1.15    In rechtsoverweging 3.8 van het arrest van 12 mei 2015 is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)  Pas met het arrest van het hof van 26 januari 2010 is het [klager], zoals hij bij memorie van grieven erkent, duidelijk geweest dat [verweerder sub 1] een beroepsfout had gemaakt en dat [klager] daardoor geen verhaal op de gemeente kon nemen. (…)”

1.16    Bij brief van 5 februari 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder sub 1 en verweerster sub 2.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder sub 1 en verweerster sub 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    er een beroepsfout is gemaakt;

b)    klager niet op de hoogte is gesteld van de beroepsfout en hem niet is geadviseerd om onafhankelijk advies in te winnen;

c)    de procedure tegen de gemeente 21 jaar heeft geduurd;

d)    de zaak van klager door stagiaires is behandeld;

e)    er in de tweede procedure verkeerde verwachtingen zijn gewekt voor wat betreft de cassatieprocedure bij de Hoge Raad;

f)    er een niet onderbouwd cassatieverzoek is ingediend;

g)    klager benadeeld is voor wat betreft zijn aansprakelijkheidsstelling, omdat verweerder hem drie maal heeft geadviseerd de tekst daarvan aan te passen;

h)    zij onder hun verantwoordelijkheid proberen uit te komen door in de aansprakelijkheidsprocedure bij het hof het standpunt in te nemen dat klager geen schade zou hebben geleden;

i)    in 1994 de verkeerde rechtsgang is gekozen door een procedure aan te spannen bij de civiele rechter in plaats van de bestuursrechter;

j)    er verkeerde verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van de uitkomst van de zaken;

k)    klager geen eerlijk proces heeft gehad in de aansprakelijkheidsprocedure;

l)    zij hun zorgplicht jegens klager niet zijn nagekomen;

m)    klager het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010 niet toegezonden heeft gekregen;

n)    zij de aan klager gedeclareerde bedragen niet aan klager hebben terugbetaald;

o)    er sprake is van wanprestatie.

3    VERWEER

3.1    De klacht dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, aangezien de klaagtermijn van drie jaren ten aanzien van alle klachtonderdelen ruimschoots is overschreden.

4    BEOORDELING

4.1    Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien deze is ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop een klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van het handelen of nalaten waarop de klacht betrekking heeft.

4.2    Uit het dossier en de hierboven onder 1 opgenomen feiten volgt dat de verweten gedragingen meer dan drie jaar voor het indienen van de klacht zouden hebben plaatsgevonden. Dit volgt onder meer uit rechtsoverweging 3.8 van het arrest van 12 mei 2015 van het gerechtshof Den Haag, waaruit blijkt dat klager reeds op 26 januari 2010 kennis had van de gemaakte beroepsfout.

4.3    De voorzitter is derhalve van oordeel dat klager niet kan worden ontvangen zijn klacht, nu de termijn zoals bedoeld in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet is verstreken. Artikel 46g lid 1 is immers imperatief en de uitzonderingsbepaling van het tweede lid van artikel 46g is niet van toepassing.

4.4    Daarenboven is ten aanzien van de klacht, voor zover deze is gericht tegen verweerster sub 2, van belang dat klachten slechts gericht kunnen zijn tegen het handelen van een individuele advocaat en niet tegen een rechtspersoon of samenwerkingsverband. Klachten tegen een advocatenmaatschap zijn slechts in bepaalde gevallen ontvankelijk. Daarbij is van belang dat de klacht in verband dient te staan met de organisatie van het advocatenkantoor als zodanig. Daarvan is niet gebleken, hetgeen betekent dat de klacht ook op die grond kennelijk niet-ontvankelijk is.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a Advocatenwet niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 28 september 2016.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 29 september 2016 verzonden.