Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-11-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2016:206

Zaaknummer

16-872/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing; stellingen klagers in het licht van het verweer onvoldoende feitelijk onderbouwd

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 17 november 2016

in de zaak 16-872/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager sub 1

en

 

klager sub 2

en

klaagster sub 3

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 12 september 2016 met kenmerk R 2016/65 cij/mb, door de raad ontvangen op 13 september 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1.    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1.    Klager sub 2 is op 5 juli 2015 in verzekering gesteld. Verweerder heeft hem die dag twee keer bezocht op het politiebureau te Spijkenisse.

1.2.    De strafzaak tegen klager sub 2 is op 13 oktober 2015 ter openbare zitting door de politierechter behandeld. Verweerder en klaagster sub 3 zijn beiden voor deze zitting verschenen. Verweerder heeft op die zitting namens klager sub 2 het woord gevoerd.

1.3.    Bij e-mail van 13 oktober 2015 heeft klaagster sub 3, mede namens klager sub 1 en klager sub 2, bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2.    KLACHT

2.1.    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij op de zitting van 13 oktober 2015 van de politierechter zonder een daartoe strekkende machtiging is opgetreden als raadsman namens klager sub 2. 

2.2.    Ter onderbouwing van de klacht heeft klaagster sub 3 aangevoerd dat klager sub 2 voorafgaand aan de zitting van de politierechter telefonisch uitdrukkelijk had aangegeven dat hij door het kantoor van klager sub 1 en klaagster sub 3 wenste te worden bijgestaan. Dit is ook aan verweerder medegedeeld. In een volgend telefoongesprek heeft de partner van klager sub 2 door een misverstand en in een paniekreactie aangegeven dat verweerder de zaak maar moest doen. Klaagster sub 3 heeft vervolgens te kennen gegeven dat er bij die stand van zaken een aanhoudingsverzoek zou moeten worden gedaan opdat er duidelijkheid zou komen over de rechtsbijstandverlening. Verweerder heeft echter, niet gehinderd door enige vorm van dossierkennis, de zaak doorgedrukt en geen aanhoudingsverzoek gedaan.

3.    VERWEER

3.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij zich op geen enkele wijze klachtwaardig heeft gedragen. De klacht is gebaseerd op aperte leugens en halve waarheden en derhalve ongegrond.

3.2.    Verweerder heeft klager sub 2 op 5 juli 2015 tweemaal op het politiebureau te Spijkenisse bezocht: voor de Salduz-melding als piketroosteradvocaat en voor de melding na de inverzekeringstelling als voorkeursadvocaat. Toen klager sub 2 verweerder na de Salduz-melding voor de eerste maal sprak, liet hij direct weten dat klager sub 1 zijn advocaat was. Omdat de tijd drong, besloot klager sub 2 het consultatiegesprek voor het eerste verhoor toch maar met verweerder te voeren. Aan het einde van dat gesprek deelde verweerder mee contact met klager sub 1 te zullen opnemen en gaf hij klager sub 2 zijn kaartje. Toen hij de naam van verweerder op het kaartje zag staan, reageerde hij enthousiast omdat een goede vriend van hem door verweerder werd bijgestaan. “Dan wil ik ook dat u mijn advocaat wordt”, was zijn onmiddellijke reactie. Er zou nog een openstaande zaak zijn (op 13 oktober 2015) en ook daarvan gaf klager sub 2 snel te kennen dat hij daarin door verweerder bijgestaan wilde worden. Verweerder heeft klager sub 1 daarvan telefonisch op de hoogte gesteld.

3.3.    Op woensdag 15 juli 2015 heeft verweerder een telefonisch gesprek gehad met de partner van klager sub 2 en tijdens dit gesprek is verweerder op geen enkele wijze gebleken dat het de bedoeling zou zijn dat in plaats van verweerder een andere advocaat de zaken van klager sub 2 zou moeten gaan behandelen.

3.4.    Verweerder vertrok op 13 oktober 2015 met de twee aan hem verstrekte strafdossiers, die hij uiteraard wél goed had gelezen, naar de rechtbank. Daar gaf de bode hem te kennen dat klaagster sub 3 zich ook al had gemeld. Verweerder sprak haar aan en liet haar weten dat er kennelijk sprake was van een misverstand. Klaagster sub 3 belde met haar kantoor en liet weten dat klager sub 2 door haar kantoor wenste te worden bijgestaan. Verweerder liet weten dat dat nieuw voor hem was en vroeg haar of hij daarvan een directe telefonische bevestiging van klager sub 2 of zijn partner zou kunnen krijgen. Verweerder zei tegen klaagster sub 3 dat hij onmiddellijk het veld zou ruimen indien klager sub 2 of zijn partner hem zouden zeggen dat de zaak niet door verweerder, maar door klaagster sub 3 behandeld moest worden.

3.5.    Even later kreeg verweerder via de telefoon van klaagster sub 3 de partner van klager sub 2 aan de lijn, die zei: “Sorry, sorry, we hadden het natuurlijk eerder aan u moeten laten weten, allemaal heel vervelend voor u, maar we hebben besloten dat de zaak toch maar door [klager sub 1] behandeld moet worden.” Verweerder vertelde haar dat niet klager sub 1, maar diens kantoorgenote klaagster sub 3 op de rechtbank aanwezig was en dat hijzelf zou vertrekken. De reactie van de partner van klager sub 2 was: “[Klaagster sub 3], [klaagster sub 3]? Wie is [klaagster sub 3]? Doet [klager sub 1] het niet zelf dan?” Verweerder legde haar uit dat klaagster sub 3 een advocaat is van het kantoor van klager sub 1 en dat zij de zaak op zitting zou gaan behandelen. De partner van klager sub 2 vervolgde: “Daar weten wij anders helemaal niks van, we kennen [klaagster sub 3] niet en als het zo in elkaar zit hebben we liever dat u de zaak behandelt.” Verweerder liet de partner van klager sub 2 weten dat hij daartoe bereid was, maar dat ze dat dan wel zelf aan klaagster sub 3 moest vertellen en hij stelde (na te hebben uitgelegd wat dit betekent) de vraag of hij gemachtigd was, waarop het antwoord bevestigend luidde. Verweerder kon tijdens dit gesprek horen dat klager sub 2 in dezelfde ruimte aanwezig was als zijn partner en dat zij ook met hem sprak, maar hij zou slecht aanspreekbaar zijn geweest door de morfine.

3.6.    Vervolgens heeft verweerder de telefoon weer overhandigd aan klaagster sub 3, die aldus van de partner van klager sub 2 te horen kreeg dat niet zij, maar verweerder de zaak op zitting moest behandelen. Enige vorm van paniek heeft verweerder in de stem van de partner van klager sub 2 absoluut niet gehoord, zij klonk juist heel resoluut. Klaagster sub 3 is onmiddellijk na deze mededeling uit de wachtruimte vertrokken en verweerder heeft haar niet meer gezien. Verweerder heeft ter zitting namens klager sub 2 om aanhouding verzocht, zodat hij te zijner tijd zelf ter zitting zou kunnen verschijnen. Dit verzoek is afgewezen. Hierop heeft verweerder de zaak ter zitting aan de hand van de dossiers bepleit.

3.7.    Verweerder concludeert dat tegen hem een valse en lasterlijke klacht is ingediend op basis van leugens en onwaarheden.

4.    BEOORDELING

4.1.    Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan de klager(s) is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.2.    De klacht betreft het verwijt dat verweerder op de politierechterzitting van 13 oktober 2015 ten onrechte namens klager sub 2 is opgetreden, omdat hij niet zou beschikken over de daarvoor benodigde machtiging.  Verweerder stelt echter dat hij voorafgaand aan de zitting van 13 oktober 2015 wel degelijk door (de partner van) klager sub 2 is gemachtigd om ter zitting het woord te voeren. Klaagster sub 3 stelt dat de partner van klager sub 2 in een paniekreactie heeft aangegeven dat verweerder de zaak dan maar moest doen, terwijl verweerder stelt dat de stem van de partner van klager sub 2 niet paniekerig klonk, maar juist heel resoluut. Ook stelt klaagster sub 3 dat verweerder geen aanhoudingsverzoek heeft gedaan, terwijl verweerder stelt dat hij wel om aanhouding heeft verzocht maar dit verzoek door de rechtbank is afgewezen.

4.3.    De voorzitter stelt vast dat de stellingen van klaagster sub 3 en verweerder lijnrecht tegenover elkaar staan. Gelet op de gemotiveerde en uitvoerige betwisting door verweerder had het op de weg van klagers gelegen om hun stellingen nader te onderbouwen en met bewijs te staven. Zulks is niet gebeurd. 

4.4.    Gelet op het bovenstaande is de voorzitter van oordeel dat de feiten die klaagster sub 3 aan de door haar (mede namens klagers sub 1 en 3) ingediende klacht ten grondslag heeft gelegd, niet zijn komen vast te staan. Als gevolg daarvan kan de voorzitter de juistheid van de door klagers gemaakte verwijten niet vaststellen.

4.5.    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 17 november 2016.

Griffier             Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 17 november 2016 verzonden.