Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-08-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:146
Zaaknummer
180075
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. Deels gegrond. Verweerder heeft in financieel opzicht onzorgvuldig en in strijd met de kernwaarde (financiële) integriteit gehandeld door zonder schriftelijke toestemming van klager en klaagster een declaratie te verrekenen met op de derdengeldenrekening ontvangen gelden. Waarschuwing. Kostenveroordeling.
Uitspraak
Beslissing
van 20 augustus 2018
in de zaak 180075
naar aanleiding van het hoger beroep van:
in de klachtzaken 16-1151/DB/LI en 17-042/DB/LI
klager
tegen:
verweerder
en
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:
in de klachtzaak 16-1152/DB/LI
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 5 maart 2018, onder nummer 16-1151/DB/LI, 16-1152/DB/LI en 17-042/DB/LI, aan partijen toegezonden op 5 maart 2018. In klachtzaak 16-1151/DB/LI heeft de raad klager niet-ontvankelijk verklaard in de klachtonderdelen 3, 7 en 12 en de klachtonderdelen 1, 2, 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 11 ongegrond verklaard. In klachtzaak 17-042/DB/LI heeft de raad klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klachten. In klachtzaak 16-1152/DB/LI heeft de raad klaagster niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel 1, de klachtonderdelen 3 en 7 gegrond verklaard en de klachtonderdelen 2, 4, 5, 6, 8 en 9 ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 en de reiskosten van € 50 aan klaagster en de proceskosten van € 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2018:38.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Bij op 19 maart 2018 door de griffie van het hof ontvangen memorie hebben klager en klaagster tegen deze beslissingen (in de klachtzaken 16-1151/DB/LI, 16-1152/DB/LI en 17-042/DB/LI) ‘pro forma’ beroep ingesteld,. Bij memorie van 29 maart 2018 hebben klager en klaagster de gronden van hun beroep ingediend. De memorie waarbij verweerder van de beslissing in de klachtzaak 16-1152/DB/LI in hoger beroep is gekomen, is op 28 maart 2018 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het e-mailbericht van klaagster van 5 april 2018;
- de antwoordmemorie van verweerder van 8 mei 2018.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 juni 2018, waar klager, klaagster en verweerder zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHTEN
In klachtzaak 16-1151/DB/LI:
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
1. te laat bezwaar heeft ingediend tegen de CIZ-indicatie van klager;
2. klager en zijn echtgenote gedwongen heeft akkoord te gaan met de veel te lage vergoeding die de gemeente in het kader van een schikking aangeboden had;
3. het schikkingsbedrag heeft verrekenend met de nog openstaande declaratie van klager van € 588,00;
4. tegen de wil van klager het schikkingsbedrag op de derdengeldrekening van het kantoor van verweerder heeft laten storten,
5. zijn beroepsgeheim ten aanzien van klager heeft geschonden door aan de advocaat van de wederpartij mede te delen dat klager en zijn echtgenote een behoorlijk bedrag aan schadevergoeding zouden ontvangen;
6. de verhuurder niet gedagvaard heeft voor de gebreken terwijl klager al een conceptdagvaarding had opgesteld,
7. geen bezwaar heeft ingediend tegen de verlaging van het uurtarief in het zorgcontract van de echtgenote van klager;
8. geen beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van de verhuiskostenvergoeding door de gemeente V;
9. geweigerd heeft de opdracht van klager tegen de woningstichting V uit te voeren.
10. zonder toestemming van klager toevoegingen heeft aangevraagd;
11. zaken op zijn beloop heeft gelaten ondanks aangevraagde en verkregen toevoegingen;
12. tegen klaagster heeft gezegd dat klager een oplichter was en geen bankpasjes mocht krijgen.
In klachtzaken 17-042/DB/LI:
3.2 In deze zaak zijn naast de in klachtzaak 16-1151/DB/LI reeds vermelde klachten geen zelfstandige klachten geformuleerd.
In klachtzaak 16-1152/DB/LI:
3.3 De klachten houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet op grond van de feiten en omstandigheden genoemd in de punten 1 t/m 9 zoals hierboven onder klacht 16-1151/DB/LI opgenomen.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Klagers hebben zich tot verweerder gewend in verband met de volgende problemen:
- CIZ indicatie;
- huurachterstand;
- gebreken aan de huurwoning;
- verlaging uurtarief betreffende zorgverlening;
- verhuiskostenvergoeding;
- faillissement van klager
Verweerder heeft in verband met voormelde problemen op meerdere rechtsgebieden werkzaamheden voor klagers verricht.
4.2 In de periode van 9 juni 2009 tot 13 april 2016 zijn aan verweerder 24 toevoegingen verleend. Op 19 en 30 mei 2016 zijn drie toevoegingsaanvragen (betreffende zaken tegen CIZ en CZ zorgkantoor) afgewezen.
4.3 Bij brief van 23 mei 2016 heeft CZ Zorgkantoor klager medegedeeld dat aan klaagster als hulpverlener van klager een te hoog uurtarief is toegekend. In opdracht van klager heeft verweerder bij brief van 31 mei 2016 bezwaar ingediend tegen deze beschikking. Op 17 juni 2016 heeft verweerder CZ Zorgkantoor bericht dat hij niet langer optreedt als gemachtigde van klager.
5 BEOORDELING
Omvang van het hoger beroep
5.1 Klaagster en klager hebben ieder afzonderlijk klachten ingediend tegen verweerder. Deze klachten zijn gelijkluidend. De klachten zijn als drie verschillende zaken in behandeling genomen door de raad. Het hoger beroep van klager richt zich tegen de beslissing van de raad in zijn twee klachtzaken tegen verweerder (16-1151 en 17-042). De raad heeft klagers klachten deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard. Klager beoogt met zijn grieven de beoordeling van de klachten in volle omvang aan het hof voor te leggen. De raad heeft van de klacht van klaagster tegen verweerder de klachtonderdelen 3 en 7 gegrond verklaard en de overige klachtonderdelen ongegrond en niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 3 en 7 en de aan hem opgelegde maatregel. Het beroep van klaagster heeft betrekking op de ongegrond en niet-ontvankelijk verklaarde klachtonderdelen (1, 2, 4, 5, 6, 8 en 9).
Bezwaar tegen overgelegd stuk
5.2 In hun e-mailbericht van 5 april 2018 hebben klagers bezwaar gemaakt tegen de vaststellingsovereenkomst die verweerder als bijlage 2 bij zijn verweerschrift heeft gevoegd vanwege de daarin opgenomen geheimhoudingsverplichting. Dit bezwaar wordt verworpen, omdat de overeenkomst reeds onderdeel uitmaakt van het dossier dat de deken naar de raad heeft verzonden en de raad in zijn beslissing (zie r.o. 5.5) heeft verwezen naar het stuk. Het staat verweerder vrij om zich in het kader van dit hoger beroep te beroepen op de vaststellingsovereenkomst.
Het beroep van klager (17-042 en 16-1151/DB/LI)
5.3 Het hof is, net als de raad, van oordeel dat in klachtzaak 17-042 geen zelfstandige klachten zijn geformuleerd zodat de raad klager op juiste grond niet-ontvankelijk heeft verklaard. De daartegen gerichte grief van klager faalt.
5.4 Het onderzoek in hoger beroep ten aanzien van de onderdelen 1, 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11 en 12 van klagers klacht (in klachtzaak 16-1151/DB/LI) heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad waarmee het hof zich verenigt. De grieven van klager tegen de beslissing van de raad worden verworpen en de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.
De beroepen van klager en verweerder met betrekking tot klachtonderdeel 3 (16-1151/DB/LI en 16-1152/DB/LI)
5.5 Het hof behandelt de grieven van klager en verweerder met betrekking tot klachtonderdeel 3 (in de klachtzaken 16-1151/DB/LI en 16-1152/DB/LI) gezamenlijk. Verweerder wordt verweten dat hij het schikkingsbedrag dat hij op zijn derdenrekening ontving nadat tussen klager en klaagster en hun woongemeente een vaststellingsovereenkomst was gesloten, heeft verrekend met de nog openstaande declaratie van klager van € 588,-. De raad heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in dit onderdeel van zijn klacht, overwegende dat het bedrag waarmee de openstaande rekening is verrekend niet aan klager maar aan diens echtgenote (klaagster) toekwam en klager daarom niet in zijn belang is getroffen. De raad heeft geoordeeld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klaagster, doordat hij in strijd met het bepaalde in artikel 6.19 vierde lid van de Verordening op de Advocatuur (verder: Voda) zonder toestemming van klaagster de openstaande declaratie van haar echtgenoot heeft verrekend met een op grond van een met de gemeente gesloten overeenkomst aan klaagster toekomend schikkingsbedrag.
5.6 Klager heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door het handelen van verweerder wel degelijk in zijn belang is getroffen aangezien het schikkingsbedrag toekwam aan zijn echtgenote én hemzelf. In zijn beroepschrift erkent verweerder dat de klacht terecht gegrond is verklaard aangezien hij zonder toestemming van klager tot verrekening is overgegaan, maar hij voegt daar aan toe dat de raad ten onrechte heeft aangenomen dat verweerder klagers declaratie heeft verrekend met derdengelden die alleen aan klaagster toekomen. Ook klager was rechthebbende op de derdengelden. Verweerder heeft intussen maatregelen genomen om herhaling te voorkomen.
5.7 Het hof oordeelt als volgt. Uit artikel 6.19 vierde en vijfde lid van de Voda volgt dat derdengelden mogen worden aangewend voor de betaling van de declaratie van de advocaat indien de rechthebbende hiermee instemt en de instemming schriftelijk wordt bevestigd. Uit zowel de stellingen van partijen als artikel 2.1 van de vaststellingsovereenkomst volgt dat klager én klaagster beide rechthebbenden zijn op het door de gemeente betaalde schikkingsbedrag, zodat daarmee vaststaat dat verweerder de toestemming van klager en klaagster nodig had alvorens hij het op zijn derdengeldenrekening gestorte schikkingsbedrag mocht verrekenen met zijn eigen declaratie. Klager is dan ook rechtstreeks belanghebbende bij zijn klacht, zodat de grief van klager tegen de niet-ontvankelijkverklaring van klager in dit klachtonderdeel door de raad slaagt. De klacht is bovendien gegrond. Vaststaat dat verweerder zijn declaratie heeft verrekend zonder toestemming van in ieder geval klaagster en dat verweerder de volgens hem door klager verleende mondelinge instemming niet schriftelijk heeft bevestigd. Verweerder heeft aldus in strijd heeft gehandeld met de geldende regelgeving en daarmee zowel jegens klager als jegens klaagster tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het hof zal de beslissing van de raad dat klager niet-ontvankelijk is in dit klachtonderdeel vernietigen en dit klachtonderdeel alsnog gegrond verklaren en tevens de gegrondverklaring van dit onderdeel van klaagsters klacht bekrachtigen.
Het beroep van klaagster (16-1152/DB/LI)
5.8 Het onderzoek in hoger beroep ten aanzien van de onderdelen 1, 2, 4, 5, 6, 8 en 9 van klaagsters klacht heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De grieven van klaagster tegen de beslissing van de raad worden verworpen en de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.
5.9 Onderdeel 3 van klaagsters klacht is, zoals uit het vorengaande volgt (r.o. 5.5 tot en met 5.7), gegrond.
Het beroep van verweerder met betrekking tot klachtonderdeel 7 (16-1152/DB/LI)
5.10 De raad heeft onderdeel 7 van klaagster klacht gegrond verklaard. De raad heeft daartoe overwogen dat verweerder niet heeft aangetoond, noch aannemelijk gemaakt dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de verlaging van het uurtarief van klaagster, zodat het ervoor wordt gehouden dat verweerder dit heeft nagelaten. Verweerder heeft aldus bij de behartiging van klaagsters belangen niet de zorgvuldigheid betracht die van een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. In hoger beroep heeft verweerder, onder overlegging van stukken, daar tegen aangevoerd dat hij wel bezwaar heeft gemaakt. De grief van verweerder slaagt, nu uit de door klaagster niet bestreden stukken, waaronder het bezwaarschrift van verweerder van 31 mei 2016, de juistheid van zijn stelling volgt. Klachtonderdeel 7 van klaagsters klacht wordt alsnog ongegrond verklaard.
Maatregel
5.11 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat onderdeel 3 van de klacht van zowel klager als klaagster gegrond is. Verweerder heeft in financieel opzicht onzorgvuldig en in strijd met de kernwaarde (financiële) integriteit gehandeld door zonder schriftelijke toestemming van klager en klaagster een declaratie te verrekenen met op de derdengeldenrekening ontvangen gelden. Het hof acht, net als de raad, een waarschuwing passend en geboden. Voor de door verweerder bepleite gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel ziet het hof geen aanleiding. Omdat de klachten van klager en klaagster op dit onderdeel gelijkluidend zijn en betrekking hebben op dezelfde feiten kan worden volstaan met het opleggen van één maatregel voor beide zaken.
5.12 Omdat het hof de klacht van klager gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager (in de klachtzaak 16-1151/DB/LI) betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.
5.13 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen tot betalen van de reiskosten die klaagster en klager gezamenlijk in hoger beroep hebben gemaakt (€ 50) en de proceskosten van € 1.000 van de Nederlandse Orde van Advocaten.
5.14 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster of klager moet daarvoor tijdig hun rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.15 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
in de zaak 17-042/DB/LI
- bekrachtigt de beslissing van 5 maart 2018 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch;
in de zaak 16-1151/DB/LI
- bekrachtigt de beslissing van 5 maart 2018 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch voor zover klager niet-ontvankelijk is verklaard in de klachtonderdelen 7 en 12 en de klachtonderdelen 1, 2, 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 11 ongegrond zijn verklaard, en vernietigt de beslissing voor zover klager niet-ontvankelijk is verklaard in klachtonderdeel 3;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart klachtonderdeel 3 alsnog gegrond;
veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager;
in de zaak 16-1152/DB/LI
- bekrachtigt de beslissing van 5 maart 2018 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch voor zover klaagster niet-ontvankelijk is verklaard in klachtonderdeel 1, klachtonderdeel 3 gegrond is verklaard, de klachtonderdelen 2, 4, 5, 6, 8 en 9 ongegrond zijn verklaard en aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd, en vernietigt de beslissing voor zover klachtonderdeel 7 gegrond is verklaard;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart klachtonderdeel 7 alsnog ongegrond;
in de zaken 16-1151/DB/LI en 16-1152/DB/LI
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van
€ 50 aan klaagster en klager gezamenlijk, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. M. Pannevis, T.H. Tanja-van den Broek, R.H. Broekhuijsen en mr. J.M. Rowel-van der Linde, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 20 augustus 2018.