Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-08-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:181

Zaaknummer

18-136/DH/RO

Inhoudsindicatie

Klacht over de kwaliteit van dienstverlening is ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 13 augustus 2018

in de zaak 18-136/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

gemachtigde: M

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brieven van 9 januari 2017 en 28 februari 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 19 februari 2018 met kenmerk R 2018/10 edl/dh, door de raad ontvangen op 21 februari 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 juni 2018 in aanwezigheid van klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster is gescheiden. Met haar ex-echtgenoot (hierna: de man) heeft klaagster een echtscheidingsconvenant gesloten.

2.2    Mr. S was als mediator betrokken bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant.

2.3    Over de uitleg en uitvoering van het echtscheidingsconvenant is een geschil ontstaan tussen klaagster en de man.

2.4    De heer W (hierna: W), vriend van klaagster en cliënt van verweerder in een ander geschil, heeft verweerder namens klaagster verzocht om haar bij te staan in het geschil met de man. In zijn e-mail van 19 februari 2015 aan verweerder heeft W het geschil en de financiële situatie van klaagster kort geschetst. W heeft geschreven dat klaagster direct alle verschotten aan verweerder zal voldoen. W heeft verder het volgende geschreven:

“(…) jullie reguliere tijd zouden we willen parkeren tot pensioen is afgestort. (…)”

2.5    Op 6 maart 2015 heeft op het kantoor van verweerder een gesprek plaatsgevonden over het geschil.

2.6    Een brief van 6 maart 2015 van verweerder aan klaagster heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) Verwijzend naar ons overleg van hedenochtend bevestig ik u graag terzijde te staan in het met uw ex-echtgenoot (…) gerezen conflict. Dat conflict spitst zich toe op de hoogte van de door [de man] te betalen alimentatie, afdracht van pensioen en afdracht van stamrecht. Parallel daaraan is besproken dat door [de man] inzage zal moeten worden verschaft in de jaarrekeningen (en die inzage vermoedelijk in rechte zal moeten worden afgedwongen). Met betrekking tot deze zaken is besproken een bodemprocedure aanhangig te maken. Daarbij ben ik u graag behulpzaam.

Mijn uurtarief bedraagt € 310,00 exclusief BTW en kantoorkosten (…). Dat is fors. Om die reden hebben wij besproken dat [de gemachtigde] waar mogelijk voorbereidende maatregelen neemt en binnen mijn kantoor een medewerker met een lager uurtarief bij de zaak betrokken zal worden. Voorts hebben wij besproken dat mijn declaratie bij voorkeur volgt zodra daadwerkelijk pensioen en/of stamrecht is afgestort. Eventuele door de Rechtbank en/of derden in rekening te brengen verschot- ten zullen wel op voorhand aan u gedeclareerd worden. (…)”

2.7    Verweerder is voor klaagster een bodemprocedure gestart tegen de man. In deze procedure is onder meer gevorderd dat de man wordt veroordeeld tot afgifte van jaarrekeningen.

2.8    Op 4 mei 2016 heeft W verweerder verzocht een incident op te werpen strekkend tot afgifte van jaarrekeningen door de man.

2.9    Op 9 juni 2016 heeft de gemachtigde er opnieuw op gewezen dat het instellen van het incident hem “een goed idee lijkt”.

2.10    Op 9 juni 2016 heeft verweerder aan de gemachtigde geschreven dat het incident wat hem betreft (nog) niet aan de orde is. In zijn reactie van dezelfde datum, 13.08 uur, heeft de gemachtigde aan verweerder gevraagd “wanneer (…) het zaak [is] om het incident (over de jaarrekeningen) op te werpen”. Om 15.02 uur, dezelfde dag, heeft W aan verweerder geschreven dat het incident wat hem betreft zo snel mogelijk moet worden ingesteld.

2.11    Op 17 juni 2016 heeft klaagster verweerder onder meer als volgt bericht:

“(…) We hebben ook de jaarrekeningen besproken. Zij [andere advocaat, toevoeging raad] wil ze zo snel mogelijk in handen hebben, om haar research goed te kunnen verrichten. Daarom, verzoek ik je om zo snel mogelijk dat incident, door de rechter zelf voorgesteld, te beginnen. (…)”

2.12    Op 17 juni 2016 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:

“(…) Waarom een incident opwerpen nu reeds een vordering bij de rechtbank is neergelegd. Dat betekent dubbel werk en dus toename van de kosten. ln het dossier zijn reeds vele werkzaamheden verricht die tot heden niet gedeclareerd zijn maar die uiteindelijk wel doorbelast zullen worden. (…)”

2.13    In haar reactie van 27 juni 2016 heeft klaagster onder meer het volgende geschreven:

“(…) Als de kosten om een incident op te werpen, een heikel punt zijn, wil ik dat wel alvast betalen. (…)”

2.14    Op 27 juni 2016 heeft verweerder aan klaagster geschreven:

“(…) Is geen kwestie van kosten maar mee ingegeven door praktische argumenten. Punt is gemaakt. Jouw punt ook. Ik pak het op.

Ik begrijp uit je mail dat ik met je zaak verder mag. Heel graag. (…)”

2.15    In zijn e-mail van 7 juli 2016 aan klaagster, de gemachtigde en W heeft verweerder onder meer laten weten dat hij de advocaat van de man heeft geïnformeerd over het op te werpen incident en dat deze advocaat met de man zal bespreken of de jaarstukken vrijwillig worden verstrekt.

2.16    In de bodemprocedure is mr. S op 13 juli 2016 als getuige gehoord.

2.17    Bij e-mail van 26 september 2015 aan verweerder heeft de gemachtigde van klaagster hun ongenoegen geuit over, zakelijk weergegeven, de kwaliteit van de bijstand van verweerder. De gemachtigde heeft meegedeeld dat klaagster een andere advocaat bereid heeft gevonden de zaak over te nemen en heeft verzocht om overdracht van het dossier.

2.18    In zijn reactie van 26 september 2015 heeft verweerder aangekondigd dat hij, omdat de zaak zal worden overgedragen, zijn werkzaamheden bij klaagster zal declareren.

2.19    Bij e-mail van 1 november 2016 heeft de gemachtigde van klaagster verweerder gewezen op de volgens hem gemaakte ‘no cure, no pay’ afspraak en verder opnieuw zijn ontevredenheid geuit over de kwaliteit van dienstverlening en over de gang van zaken tijdens het getuigenverhoor.

2.20    Verweerder heeft per e-mail gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat geen ‘no cure, no pay’ afspraak is gemaakt. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de opdrachtbevestiging die hij naar klaagster heeft gestuurd. Over het getuigenverhoor heeft verweerder geschreven dat klaagster in de gelegenheid is geweest om vragen te stellen.

2.21    De gemachtigde heeft verweerder op 6 november 2015 het volgende laten weten:

“(…) Ik heb mijn dossier bekeken, maar deze opdrachtbevestiging heb ik niet in mijn bezit. Zou ik een kopie mogen ontvangen ? (…)”

2.22    Verweerder heeft de gemachtigde vervolgens een afschrift van de opdrachtbevestiging van 6 maart 2015 gestuurd.

2.23    Op 7 november 2015 heeft verweerder zijn werkzaamheden bij klaagster gedeclareerd.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Klaagster heeft met verweerder afgesproken dat hij zijn werkzaamheden op basis van ‘no cure, no pay’ zou verrichten. Verweerder heeft zich niet aan deze afspraak gehouden.

b)    Klaagster en verweerder hebben afgesproken dat verweerder in de bodemprocedure een incident zou opwerpen. Verweerder heeft dit niet gedaan.

c)    Verweerder heeft tijdens het getuigenverhoor onvoldoende vragen gesteld aan mr. S.

d)    Verweerder heeft klaagster onvoldoende en onjuist geadviseerd.

3.2    In verband met klachtonderdeel b heeft klaagster gesteld dat de vordering in de bodemprocedure onder meer het afstorten van pensioen betrof en dat voor vaststelling van de omvang van deze vordering de jaarrekeningen noodzakelijk waren. Klaagster had belang bij spoedige beschikking over de jaarrekeningen en aldus bij het incident. 

3.3    Ten aanzien van klachtonderdeel c heeft klaagster gesteld dat verweerder heeft geweigerd de door klaagster gewenste, lastige, vragen te stellen aan mr. S. Klaagster heeft er verder op gewezen dat verweerder, kort voor het getuigenverhoor, opmerkte dat mr. S een “oud hockeymaatje” van hem was.

3.4    Ter onderbouwing van klachtonderdeel d heeft klaagster gesteld dat verweerder er pas in november 2016 op heeft gewezen hoe complex de zaak was. Hij had de zaak toen al 20 maanden in behandeling. Verweerder heeft klaagster er verder niet (tijdig) op gewezen dat zij ook zelf vragen kon stellen aan mr. S bij gelegenheid van het getuigenverhoor.

3.5    Hetgeen klaagster voor het overige aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft betwist dat hij met klaagster een no cure, no pay afspraak heeft gemaakt. Volgens verweerder heeft hij de opdrachtbevestiging van 6 maart 2015 per post naar klaagster en per e-mail naar W gezonden.

4.2    Verweerder heeft aangevoerd dat de verklaring van mr. S op 13 juli 2016 de noodzaak voor het opwerpen van een incident nog verder heeft doen afnemen. Volgens verweerder was aan de hand van de verklaring van mr. S duidelijk geworden dat de juridische situatie van klaagster anders was dan door W bij aanvang van de procedure was geschetst. Na afloop van het verhoor heeft de rechter partijen ernstig in overweging gegeven om de zaak te schikken. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het vorderen van jaarrekeningen in een incident in dat perspectief bezien niet gepast was. Verweerder heeft nog toegevoegd dat hij de advocaat van de man bij gelegenheid van het getuigenverhoor op 13 juli 2016 nog eens heeft verzocht om vrijwillige afgifte van de jaarrekeningen.

4.3    Verweerder heeft aangevoerd dat hij erop heeft toegezien dat mr. S is gehoord aan de hand van de bewijsopdracht. Verweerder heeft ook zelf vragen gesteld aan mr. S. Verweerder heeft het verhoor vooraf met klaagster besproken. Verweerder heeft verder aangevoerd dat de regie van het verhoor zijn verantwoordelijkheid was en dat hij een inschatting heeft gemaakt van het nut en de noodzaak van bepaalde vragen. Verweerder heeft niet geweigerd om vragen te stellen, maar heeft de getuige de vragen gesteld die relevant waren.

4.4    Verweerder heeft tot slot aangevoerd dat hij met klaagster gaandeweg de procedure heeft besproken dat het geschil complexer was, dan hem aanvankelijk was gebleken uit de eerste e-mail van W. 

5    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

5.1    Voor de beoordeling van dit klachtonderdeel moet allereerst klaagsters stelling dat de opdrachtbevestiging haar “is ontgaan” worden beoordeeld.

5.2    Klaagster heeft ter zitting gesteld dat de opdrachtbevestiging haar ontgaan moet zijn. Zij heeft niet (expliciet) betwist dat verweerder de opdrachtbevestiging naar haar adres heeft gestuurd. De raad zal er daarom van uitgaan dat de stelling van verweerder op dit punt juist is en dat klaagster kennis had kunnen nemen van de opdrachtbevestiging. In het midden kan blijven of verweerder de opdrachtbevestiging ook naar W en/of de gemachtigde heeft gezonden. 

5.3    In zijn bericht van 19 februari 2015 aan verweerder (zie 2.4) heeft W namens klaagster gevraagd om de declaraties te “parkeren” tot het pensioen is afgestort. Het begrip ‘no cure, no pay’ is niet genoemd. Evenmin is gevraagd om de werkzaamheden pas in rekening te brengen na het behalen van een voor klaagster positief resultaat.

5.4    In de opdrachtbevestiging heeft verweerder geschreven dat zijn declaratie “bij voorkeur” volgt nadat, zakelijk weergegeven, een positief resultaat is behaald in de procedure tegen de man en bedragen zijn geïncasseerd. Hoewel de formulering van verweerder (zie in 2.6) duidelijker had gekund, is naar het oordeel van de raad geen sprake van het afhankelijk stellen van betalingsverplichtingen van klaagster van het behalen van een positief resultaat (“no cure, no pay”), doch slechts van het benoemen van het moment waarop verweerder die verplichtingen, bij voorkeur, zou inroepen. De raad heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat het voor advocaten (behoudens uitzondering die hier niet aan de orde zijn) niet geoorloofd is om hun diensten op basis van no cure, no pay te verrichten. De raad heeft verder belang gehecht aan het bericht van klaagster aan verweerder van 27 juni 2016 (zie 2.13). Klaagster heeft daarin geschreven dat als de kosten een belemmering vormen bij het opwerpen van een incident, zij bereid is deze kosten alvast te betalen. Uit dit bericht leidt de raad af dat klaagster (op dat moment) niet uitging van een afspraak strekkend tot dienstverlening op no cure, no pay basis. De slotsom is dat klachtonderdeel a ongegrond is. 

Klachtonderdeel b)

5.5    De raad stelt vast dat verweerder op 4 mei, 9 juni en 17 juni 2016 door of namens klaagster is verzocht om een incident in te stellen. In zijn e-mail van 17 juni 2016 heeft verweerder te kennen gegeven dat hij niet overtuigd is van het nut en de noodzaak van een incident, nu de vordering tot het verstrekken van stukken al aan de rechtbank was voorgelegd in de bodemprocedure. In zijn e-mail van 17 juni 2016 heeft verweerder evenwel geschreven dat hij “het zou oppakken”.

5.6    Anders dan klaagster leest de raad in dat laatste bericht geen ongeclausuleerde toezegging van verweerder dat hij het door haar gewenste incident zonder meer zou instellen.

5.7    Verweerder heeft vervolgens het voorgenomen incident bij de advocaat van de man aangekondigd en hem de gelegenheid gegeven om de zaak op dit onderdeel minnelijk te regelen. Verweerder heeft het voorgenomen incident bij gelegenheid van het getuigenverhoor op 13 juli 2016 opnieuw onder de aandacht van de advocaat van de man gebracht. Het verkennen van de minnelijke weg getuigt van een zorgvuldige werkwijze en de vertraging die daardoor is ontstaan valt verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten.  Daar  komt bij dat verweerder onweersproken heeft aangevoerd dat de rechter partijen bij gelegenheid van het getuigenverhoor in overweging heeft gegeven om de zaak te schikken. Gelet daarop leek het verweerder ongepast om een incident op te werpen. Korte tijd na het getuigenverhoor heeft klaagster verweerder verzocht zijn werkzaamheden voor haar te staken.

5.8    Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een ongeclausuleerde toezegging van verweerder aan klaagster. Bovendien had verweerder, na het getuigenverhoor een gegronde reden om geen incident op te werpen. Het opwerpen van een incident zou immers de onderhandelingen over de door de rechter in overweging gegeven schikking kunnen beletten. Alles overwegend is de raad van oordeel dat verweerder op dit punt niet is tekortgeschoten. Het klachtonderdeel is ongegrond.

5.9    De raad merkt wel op dat de communicatie van verweerder over het incident summier was en duidelijker had gekund.

Klachtonderdeel c)

5.10    Bij een getuigenverhoor in een civiele zaak gaat het er in de eerste plaats om dat de vragen worden gesteld die in verband met de bewijsopdracht relevant zijn. Het is aan de advocaat om hierop toe te zien. Uit hetgeen klaagster naar voren heeft gebracht is de raad niet gebleken dat verweerder heeft belet dat de gelet op het probandum relevante vragen gesteld werden. Klaagster heeft dit klachtonderdeel aldus onvoldoende onderbouwd.

5.11    De raad begrijpt dat klaagster zich op het standpunt stelt dat zij door verweerder is benadeeld, omdat de getuige een ‘oud hockeymaatje’ van hem is. De raad volgt dit standpunt niet. De omstandigheid dat de getuige een oud hockeymaatje van verweerder is, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat verweerder klaagster in haar belangen heeft geschaad. Aanvullende omstandigheden die zouden kunnen leiden tot een ander oordeel zijn niet gesteld en ook niet gebleken. Het klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel d)

5.12    Klaagster stelt dat verweerder haar pas na verloop van tijd heeft gewezen op de complexiteit van de zaak tegen de man.

5.13    Voor zover klaagster verweerder verwijt dat hij een verkeerde inschatting van de zaak heeft gemaakt of deze nodeloos ingewikkeld maakt, heeft ze dit verwijt onvoldoende onderbouwd.

5.14    Voor zover klaagster verweerder verwijt dat hij er (te) lang over heeft gedaan om vat te krijgen op de zaak en haar daarover deugdelijk te informeren, heeft klaagster dit verwijt ook onvoldoende feitelijk onderbouwd. De raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de in 2.4 bedoelde e-mail waarmee de zaak onder de aandacht werd gebracht van verweerder uiterst summier was en dat het niet ongebruikelijk is dat het enige tijd duurt voordat de complexiteit van een zaak blijkt.

5.15    Het verwijt dat verweerder klaagster niet tijdig heeft gewezen op de mogelijkheid om vragen te stellen aan mr. S bij het getuigenverhoor treft geen doel. De raad begrijpt dat verweerder in zijn e-mail van 1 november 2016 ten aanzien van het getuigenverhoor heeft beoogd te zeggen dat klaagster, via verweerder, voldoende de gelegenheid heeft gehad om vragen te stellen aan de getuige en niet dat klaagster zelf direct vragen kon stellen aan de getuige. In de verhouding tussen een advocaat en zijn cliënt bepaalt de advocaat, in overleg met zijn cliënt, de processtrategie. Het stond verweerder dan ook vrij om de keuze te maken het stellen van vragen aan zichzelf te houden. Hij was niet gehouden klaagster zelf aan het woord te laten en evenmin om de vragen die zij wilde voorleggen namens haar te stellen, mits en voor zover hij daarbij een zorgvuldige behartiging van de belangen van klaagster voor ogen hield. Dat zulks niet het geval was is niet met zoveel woorden gesteld en ook niet anderszins gebleken. Van een onjuiste advisering op dit punt is naar het oordeel van de raad dan ook geen sprake.

5.16    Het klachtonderdeel is ongegrond.

Slotsom

5.17    De slotsom is dat de raad de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaart.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman en J.H.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2018.