Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-01-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:38

Zaaknummer

16-926/DH/DH

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing; klacht tegen de deken

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 10 januari 2017

in de zaak 16-926/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

in haar hoedanigheid van:

deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) gedateerd 5 september 2016 met kenmerk K150 2016 dk/ksl, door de raad ontvangen op 7 oktober 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Op 20 april 2015 is ten aanzien van klaagster een dekenbezwaar ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam. Verweerster heeft dit bezwaar, in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland, bij brief van 11 mei 2015 aangevuld.

1.2    Bij faxbericht van 12 april 2016 heeft verweerster klaagster als volgt bericht:

“Betreft: dekenbezwaar

Geachte collega,

Op voorhand zend ik u mijn dekenbezwaren die ik voornemens ben tegen u in te dienen. Indien één en ander nog aanleiding voor u is om nader te willen reageren, dan kunt u schriftelijk uw standpunt kenbaar maken. U kunt dit doen tot 15 april a.s.”

1.3    Bij brief van 15 april 2016 heeft klaagster verweerster onder meer het volgende bericht:

“(…) Wél ontving ik van u een faxbericht van 12 april om 16.09 uur, waarin u mij een omvangrijk concept dekenbezwaar van 12 april 2016 (zonder de talloze bijlagen) heeft gestuurd met het verzoek om, indien ik dat nodig zou vinden, uiterlijk 15 april 2016 te reageren. Deze gang van zaken is in strijd met de Leidraad dekenale klachtbehandeling. (…)

Daarbij merk ik op dat u met (het doorzetten van) dit (concept) dekenbezwaar een onrechtmatige daad jegens mij pleegt. Ik stel u hierbij aansprakelijk voor alle schade die daaruit voortvloeit. Verder bericht ik u dat ik, in het geval u dit dekenbezwaar doorzet, onmiddellijk een klacht tegen u zal indienen.”

1.4    Verweerster heeft klaagster bij faxbericht van 18 april 2016 als volgt bericht:

“(…) Ik heb kennis genomen van uw brief van 17 april jl. aan de voorzitter van het Hof van Discipline.

Naar verwachting zal het hof een andere deken aanwijzen om de klachten die (opnieuw) tegen mij heeft ingediend in behandeling te gaan nemen.

Uiteraard wacht ik dat af.

Wel wil ik u op voorhand op het volgende wijzen:

1. De leidraad klachtbehandeling is niet van toepassing op dekenbezwaren.

2. Coulancehalve heb ik u nog in de gelegenheid gesteld bij fax van 12 april jl. te reageren op het voornemen opnieuw dekenbezwaren tegen u in te dienen.

3. De bijlagen die hierbij zaten, zijn u alle bekend, immers het zijn grotendeels citaten uit uw eigen stukken en/of brieven en voorts bevatten het uitspraken van gerechtelijke instanties die u uiteraard ook in uw bezit hebt. Te zijner tijd zult u bij de behandeling door de raad van discipline het volledige dossier toegezonden krijgen. (…)”

1.5    Bij brief van 25 april 2016 heeft verweerster klaagster als volgt bericht:

“Geachte collega,

Bijgaand zend ik u mijn dekenbezwaren + bijlage 1 en 2, die ik heden bij de raad van discipline zal indienen.”

1.6    Op 25 april 2016 heeft verweerster een dekenbezwaar over klaagster ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam.

1.7    Klaagster heeft op 23 mei 2016 een klacht bij verweerster ingediend over mr. D., adjunct-secretaris van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland.

1.8    Bij e-mail en brief van 13 juni 2016 heeft klaagster bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerster met het verzoek deze klacht op de voet van artikel 46c lid 5 Advocatenwet te verwijzen naar een andere deken. Voorts heeft klaagster bij haar klachtbrief van 13 juni 2016 een brief meegezonden bestemd voor de deken naar wie de voorzitter van het Hof van Discipline de klacht zou verwijzen, waarin de desbetreffende deken werd verzocht de klacht onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline te brengen.

1.9    Bij beslissing van 16 juni 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.

1.10    Bij e-mail van 5 juli 2016 heeft klaagster de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag verzocht om haar klacht met bijlagen onmiddellijk door te zenden aan de raad van discipline. De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag heeft aan dit verzoek van klaagster gevolg gegeven.

1.11    De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag heeft besloten dat het klachtdossier werd teruggezonden naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag, teneinde het in artikel 46c lid 2 en lid 3 Advocatenwet bedoelde onderzoek te verrichten. De betrokkenen zijn daarvan bij brief van 12 juli 2016 op de hoogte gesteld.

1.12    Bij brief van 14 juli 2016 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag verweerster verzocht om schriftelijk op de klacht van 13 juni 2016 te reageren. Voorts heeft de deken klaagster op de hoogte gesteld van de inhoud van zijn brief aan verweerster.

1.13    Bij brief van 19 juli 2016 heeft klaagster de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag opnieuw verzocht om de klacht onmiddellijk door te zenden aan de raad van discipline. De waarnemend deken heeft bij brief van 20 juli 2016 klaagster bericht dat hij in de verwijzingsbeschikking van 16 juni 2016 van de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline en in de brief van 12 juli 2016 namens de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline voldoende aanleiding voor de deken zag om zijn onderzoek naar de klacht voort te zetten. Bij brief van 1 augustus 2016 heeft klaagster haar verzoek om onmiddellijke doorzending herhaald.

1.14    De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag heeft klaagster bij brief van 2 augustus 2016 bericht dat hij, zo lang zijn onderzoek naar de klacht niet was voltooid, op grond van het bepaalde in artikel 46c leden 2 en 3 Advocatenwet niet kon voldoen aan klaagsters verzoek om de klacht onmiddellijk door te zenden aan de raad van discipline.

1.15    Bij brief van 17 augustus 2016 heeft klaagster de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag als volgt bericht:

“(…) Ondanks mijn verzoek daartoe (zie mijn brief van 1 augustus 2016) blijft [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag] weigeren mijn klachten (…) onmiddellijk door te zenden naar de Raad van Discipline (…). Daarmee handelt [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag] in strijd met de bepalingen van de Advocatenwet (…) en met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever. Tevens werkt [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag] mee aan onrechtmatig handelen, machtsmisbruik en vertragingstactieken van de Raad van Discipline Den Haag, te weten: het zonder wettelijke basis, in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, retourneren van reeds door [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag] ingediende klachten. (…) [De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag] weet dat het niet voldoen aan mijn verzoek om onmiddellijke doorzending van mijn tuchtklachten in strijd is met de wet en de bedoeling van de wetgever en met de jegens mij in acht te nemen zorgvuldigheid. (…)”

1.16    Verweerster heeft zich bij brief van 23 augustus 2016 tegen de bij randnummer 1.8 bedoelde klacht verweerd.

1.17    Bij brief van 15 september 2016 heeft klaagster de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag als volgt bericht:

“(…) Ik heb u herhaaldelijk verzocht bovengenoemde klacht onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline Den Haag te brengen. Ik heb u daarbij gemeld dat u daartoe wettelijk verplicht bent en er op gewezen dat u met het niet-nakomen daarvan inbreuk pleegt op het belang van een behoorlijke klachtbehandeling. (…)

Bij brief van 17 augustus 2016 heb ik u laten weten dat u door met het onderzoek door te gaan een onrechtmatige daad jegens mij pleegt. (…)

Daar komt bij dat ik in mijn brieven (…) al heb aangegeven dat u zich niet houdt aan de Leidraad dekenale klachtbehandeling en dat u mij daardoor ernstig heeft benadeeld. (…)

Gezien het bovenstaande (…) bericht ik u hierbij – zonder afstand te doen van mijn recht om te reageren op het verweerschrift d.d. 23 augustus 2016 – dat ik niet gedwongen kan worden om aan uw onrechtmatige onderzoek mee te werken en dat het afsturen van het verweerschrift d.d. 23 augustus 2016 aan de Raad van Discipline een onrechtmatige daad jegens mij oplevert en u daarmee tevens moet worden aangemerkt als medepleger of medeplichtige aan laster en bedrog. (…)”

1.18    Bij brief gedateerd 5 september 2016, door de raad ontvangen op 7 oktober 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de raad bericht dat klaagster persisteerde bij haar verzoek de klacht onmiddellijk ter kennis van de raad te brengen, waardoor de deken geen mogelijkheden meer zag voor verder onderzoek naar de klacht.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    zij willens en wetens regels heeft geschonden die ertoe strekken te waarborgen dat een advocaat niet onverwachts en zonder toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor geconfronteerd wordt met een reeds bij de raad van discipline ingediend dekenbezwaar. Door dergelijk handelen ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving. Zij maakt immers op oneigenlijke wijze gebruik van haar positie en doet de integriteit in het kader van haar functie zwaar geweld aan;

b)    zij de verdedigingsrechten van klaagster ernstig heeft geschonden, en daarmee haar recht op een eerlijk proces, door bij de Raad van Discipline Amsterdam opzettelijk de indruk te wekken dat klaagster bekend was met het dekenbezwaar d.d. 25 april 2016 en de indiening daarvan op 25 april 2016. Daarmee heeft verweerster onrechtmatig jegens klaagster gehandeld en tevens in ernstige mate afbreuk gedaan aan de integriteit die een deken dient te betrachten. Dit handelen moet verweerster zwaar worden aangerekend, temeer daar zij voorafgaand aan de indiening alle zorgvuldigheidsnormen heeft geschonden;

c)    zij geen enkele blijk van besef geeft van persoonlijk laakbaar handelen. Daarmee richt zij grote schade aan bij het uitoefenen van haar toezichthoudende taak en kan zij het in haar gestelde vertrouwen niet waarmaken;

d)    zij zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens klaagster door een dekenbezwaar in te dienen dat in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. Daarmee doet verweerster tevens in ernstige mate afbreuk aan de integriteit en zorgvuldigheid die een deken dient te betrachten;

e)    zij zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens klaagster door een dekenbezwaar in te dienen dat overduidelijk zijn doel voorbijschiet. Daarmee doet verweerster tevens in ernstige mate afbreuk aan de integriteit en zorgvuldigheid die een deken dient te betrachten;

f)    zij zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens klaagster door bewust een dekenbezwaar in te dienen dat onjuist en zelfs lasterlijk is. Door dergelijk handelen ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het door wetgever en samenleving in haar gestelde vertrouwen. Zij maakt immers op oneigenlijke wijze gebruik van haar positie en doet de integriteit in het kader van haar functie zwaar, ontoelaatbaar geweld aan;

g)    uit de klachtonderdelen a) tot en met f) en de toelichtingen daarop niet anders geconcludeerd kan worden dan dat verweerster onrechtmatig jegens klaagster heeft gehandeld en daarbij op oneigenlijke wijze gebruik heeft gemaakt van haar positie met de bedoeling om zeker te stellen dat klaagster een zo hoog mogelijke maatregel opgelegd krijgt;

h)    zij op onrechtmatige wijze heeft willen voorkomen dat klaagster middels een voorlopige voorziening een oordeel over de rechtmatigheid van de dekenbezwaren van 20 april en 11 mei 2015 kon afwachten voordat de behandeling in hoger beroep bij het Hof van Discipline zou plaatsvinden. Daarmee heeft verweerster onrechtmatig jegens klaagster gehandeld. Bovendien ondermijnt verweerster daarmee het vertrouwen in de advocatuur en het door wetgever en samenleving in haar gestelde vertrouwen;

i)    zij het vertrouwen in het advocatuur en het door wetgever en samenleving in haar gestelde vertrouwen ondermijnt door de tuchtklacht van klaagster van 23 mei 2016 tegen mr. D. incompleet, zonder de bijbehorende bijlagen (10 stuks), af te sturen naar de Raad van Discipline Amsterdam en door in de aanbiedingsbrief van 1 juni 2016 aan de raad van discipline ten onrechte te vermelden dat zij klaagster een kopie van die aanbiedingsbrief heeft gestuurd.

3    VERWEER

Klachtonderdeel a

3.1    De stelling van klaagster dat verweerster haar onverwacht en zonder het beginsel van hoor en wederhoor toe te passen, heeft geconfronteerd met een dekenbezwaar, is onjuist. Nadat bij verweerster bezwaren waren gerezen heeft zij klaagster haar concept-dekenbezwaar toegezonden. Klaagster heeft daarop kunnen reageren. Ter ondersteuning van haar stelling heeft verweerster een viertal (fax)berichten aan haar verweerschrift toegevoegd, te weten de berichten die zijn genoemd bij randnummers 1.2 tot en met 1.5.  

3.2    In het geval de aanbiedingsbrief aan de raad van discipline niet was bijgesloten, was klaagster toch volledig op de hoogte van de inhoud van de klachten (als concept op voorhand en later toen deze waren ingediend). De relevantie van de aanbiedingsbrief ontgaat verweerster. Die aanbiedingsbrief heeft klaagster overigens later zelf van de raad van discipline toegezonden gekregen. Geconcludeerd kan alleen maar worden dat klaagster volledig op de hoogte was van het feit dat bij verweerster bezwaren waren gerezen.

Klachtonderdeel b

3.3    De relevantie van dit klachtonderdeel ontgaat verweerster eveneens, gelet op de bij randnummer 3.1 genoemde correspondentie. Voor het overige is het recht van klaagster op hoor en wederhoor niet geschonden. Zij kan zich immers bij de raad van discipline verweren. Ook had zij destijds de gelegenheid om op het concept-dekenbezwaar te reageren, alsmede op de eerdere onderdelen, die bij haar bekend waren. Het was haar ook niet onbekend wat betreft de klachtonderdelen dat, indien zij niet met een bevredigende reactie zou komen, verweerster hierover een dekenbezwaar zou indienen.

Klachtonderdeel c

3.4    Verweerster ziet niet in wat de relevantie van dit klachtonderdeel is. Van een persoonlijk laakbaar handelen is zij zich inderdaad niet bewust, omdat zij dekenbezwaren indient in haar hoedanigheid als deken en daarbij een zorgvuldige afweging pleegt te maken.

Klachtonderdelen d, e, f en g

3.5    In klachtonderdeel d stelt klaagster dat verweerster zich schuldig maakt aan onrechtmatig handelen. Naar de mening van verweerster is daarvan geen sprake en overigens ontgaat haar ook de causaliteit tussen handelen, aansprakelijkheid en de gestelde schade. Klaagsters inhoudelijke bezwaren tegen de dekenbezwaren horen thuis bij de raad van discipline. Ditzelfde geldt voor klachtonderdelen e en f. Klachtonderdeel g laat verweerster verder onbesproken, evenals de kwalificaties die klaagster daarin wenst te uiten.

Klachtonderdeel h

3.6    Klachtonderdeel h kan verweerster niet begrijpen. Van een onrechtmatig weerhouden dat de voorlopige voorziening zou worden behandeld, is nooit sprake geweest (voor zover verweerster dat al zou kunnen). Sterker nog, de voorlopige voorziening heeft gediend bij de rechtbank, zij het niet met het resultaat dat klaagster voor ogen had. Klaagster heeft zelf hiervan appel aangetekend bij het hof en heeft vervolgens gemeend het hof in verschillende combinaties te moeten wraken, evenals de wrakingskamer. Hierover past verweerster geen inhoudelijk oordeel, maar als het gaat over vertraging, lijkt het haar dat het indienen van diverse wrakingsverzoeken de procedure niet sneller zal laten verlopen.

Klachtonderdeel i

3.7    De klacht over mr. D. is ingediend en wordt onderzocht. Wat verweerster in dit opzicht tuchtrechtelijk te verwijten valt, ontgaat haar. Klaagster had verzocht de klachten rechtstreeks aan de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam te zenden. Dit heeft verweerster, in afwijking van hetgeen artikel 46c lid 2 en lid 3 voorschrijft, op klaagsters uitdrukkelijke verzoek gedaan, waarna de raad van discipline deze klachten weer voor onderzoek naar verweerster heeft terugverwezen. Deze klachten zijn inmiddels, op verzoek van verweerster, in behandeling bij de waarnemend deken. Het zou zo kunnen zijn dat kennelijk de kopie van de aanbiedingsbrief klaagster niet heeft bereikt, doch dit lijkt verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Van belang is dat de klacht in behandeling wordt genomen en dat is gebeurd. Verder zijn er geen rechten van klaagster in welke zin dan ook geschonden.

4    BEOORDELING

4.1    Als uitgangspunt geldt dat de advocaat die optreedt als deken ter uitvoering van de hem in artikel 45a en 46c Advocatenwet opgedragen taak een grote mate van vrijheid toekomt in de wijze waarop hij aan die taak uitvoering geeft. Slechts indien hij zich bij de vervulling van zijn taak zodanig gedraagt (dat wil zeggen: misdraagt) dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet. De voorzitter zal het handelen van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.2    Voormeld uitgangspunt is in overeenstemming met vaste rechtspraak van het Hof van Discipline.

4.3    Anders dan klaagster tot uitgangspunt neemt, dient een deken een onderzoek in te stellen naar elke bij hem ingediende klacht. Dat klaagster de deken heeft verzocht de klacht onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline te brengen, laat onverlet dat de deken conform artikel 46c lid 3 Advocatenwet een onderzoek naar de klacht diende in te stellen.

Klachtonderdeel a

4.4    Klaagster verwijt verweerster dat zij willens en wetens regels heeft geschonden die ertoe strekken te waarborgen dat een advocaat niet onverwachts en zonder toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor geconfronteerd wordt met een reeds bij de raad van discipline ingediend dekenbezwaar.

4.5    De voorzitter overweegt dat er geen enkele verplichting voor de deken bestaat om, bij de afweging om een dekenbezwaar te formuleren en dit aan de raad van discipline te zenden, het beginsel van hoor en wederhoor toe te passen. Het is aan de deken om per geval te beoordelen of hij het wenselijk acht om de inhoud van een in te dienen dekenbezwaar vooraf met een betrokken advocaat te delen. Reeds om die reden is dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

4.6    Bovendien blijkt uit de correspondentie zoals vermeld bij randnummers 1.2 tot en met 1.5 dat klaagster wel degelijk voorafgaand aan het indienen van het dekenbezwaar op de hoogte is gesteld van het voornemen van verweerster om dit bezwaar bij de raad van discipline in te dienen, zodat dit klachtonderdeel bovendien feitelijke grondslag mist.

Klachtonderdeel b

4.7    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij de verdedigingsrechten van klaagster ernstig heeft geschonden, en daarmee haar recht op een eerlijk proces, door bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam opzettelijk de indruk te wekken dat klaagster bekend was met het dekenbezwaar d.d. 25 april 2016 en de indiening daarvan op 25 april 2016.

4.8    Op grond van het bij randnummer 4.6 overwogene acht de voorzitter ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond. 

Klachtonderdelen c, d, e, f en g

4.9    Naar het oordeel van de voorzitter lenen deze klachtonderdelen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.10    Blijkens deze klachtonderdelen verwijt klaagster verweerster dat: zij geen enkele blijk geeft van besef van persoonlijk laakbaar handelen (klachtonderdeel c), zij zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens klaagster door een dekenbezwaar in te dienen dat in strijd is met het ne bis in idem-beginsel (klachtonderdeel d), zij zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens klaagster door een dekenbezwaar in te dienen dat overduidelijk zijn doel voorbijschiet (klachtonderdeel e) en zij zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens klaagster door bewust een dekenbezwaar in te dienen dat onjuist en zelfs lasterlijk is (klachtonderdeel f). Volgens klaagster kan niet anders geconcludeerd worden dan dat verweerster onrechtmatig jegens klaagster heeft gehandeld en daarbij op oneigenlijke wijze gebruik heeft gemaakt van haar positie met de bedoeling om zeker te stellen dat klaagster een zo hoog mogelijke maatregel opgelegd krijgt (klachtonderdeel g).

4.11    In een tuchtprocedure als de onderhavige is het in beginsel aan klaagster om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt betrokken dat zij niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.

4.12    Naar het oordeel van de voorzitter bevat het onderhavige klachtdossier geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van deze verwijten. Klaagster heeft deze verwijten, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerster, onvoldoende geconcretiseerd althans gemotiveerd. Ook deze klachtonderdelen zijn daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel h

4.13    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij op onrechtmatige wijze heeft willen voorkomen dat klaagster middels een voorlopige voorziening een oordeel over de rechtmatigheid van de bezwaren van 20 april en 11 mei 2015 kon afwachten voordat de behandeling in hoger beroep bij het Hof van Discipline zou plaatsvinden.

4.14    Volgens verweerster is nooit sprake geweest van een dergelijk onrechtmatig weerhouden. Nu ook de onderhavige stukken geen aanwijzingen bevatten voor de juistheid van deze stelling van klaagster, is ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel i

4.15    In dit laatste klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij de tuchtklacht van klaagster van 23 mei 2016 over mr. D. incompleet, zonder de bijbehorende bijlagen, heeft doorgezonden aan de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam en dat zij in de aanbiedingsbrief van 1 juli 2016 aan de raad van discipline ten onrechte heeft vermeld dat zij klaagster een kopie van die aanbiedingsbrief had gezonden.

4.16    Naar het oordeel van de voorzitter valt niet in zien waarom verweerster zich door het onder dit klachtonderdeel bedoelde handelen – indien dit al zou hebben plaatsgevonden, hetgeen niet vast is komen te staan – zodanig zou hebben gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur zou worden ondermijnd. Reeds om die reden is dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

Conclusie

4.17    Nu uit de aan de raad overgelegde stukken niet is gebleken dat verweerster zich in haar hoedanigheid van deken zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is ondermijnd, zal de voorzitter met toepassing van artikel 46j lid 1, aanhef en onder c Advocatenwet beslissen dat de klacht kennelijk ongegrond is.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 10 januari 2017.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 10 januari 2017 verzonden.