Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-01-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:37

Zaaknummer

16-876/DH?RO

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing; klacht van advocaat tegen advocaat

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 11 januari 2017

in de zaak 16-876/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 14 september 2016 met kenmerk R 2016/66 cij/cvdw, door de raad ontvangen op 15 september 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerster heeft op 25 september 2015 een klacht ingediend bij de deken betreffende klagers handelwijze in een geschil tussen een cliënte van klager en een cliënte van verweerster. In haar klaagschrift heeft verweerster onder meer het volgende opgenomen:

“(…) [Klager] geeft zich van het voorgaande kennelijk geen rekenschap nu er voor deze onnodige procedure een toevoeging is verleend, waarmee er ook nog eens gebruik gemaakt wordt van gemeenschapsgelden. (…) Ik kan mij gezien de gehele gang van zaken niet aan de indruk onttrekken dat [klager] de klachtenprocedure en de kansloze kort geding dagvaarding kennelijk nog even snel heeft ingediend om zo de toevoegingsgelden te kunnen binnenhengelen. (…)

[Klager] heeft bij de dagvaarding nog immer geen behoorlijk bewijs van zijn stellingen overgelegd en heeft hij meegewerkt aan het opstellen van onjuiste (en overigens geen steekhoudende) verklaringen, vide productie 7 bij de dagvaarding. (…)

[Klager] handelt niet overeenkomstig hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, ten koste van mijn cliënte en zijn eigen cliënte ten einde gemeenschapsgelden op te kunnen strijken. (…)”

1.2    In haar repliek van 29 oktober 2015 in de onder 1.1 bedoelde klachtprocedure heeft verweerster onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Ik merk overigens op dat het kantoor van [klager] eerder al een overbodige procedure is gestart, op basis van een toevoeging, tegen een andere partij die door het eigen kantoor werd vertegenwoordigd. Gezien de gang van zaken in deze zaak, kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat ook hier op die manier is gehandeld.”

1.3    In het onder 1.1 bedoelde geschil tussen de cliënten van klager en verweerster heeft verweerster namens haar cliënte op 12 maart 2015 conservatoir beslag laten leggen op roerende zaken van de echtgenoot van de cliënte van klager en diens besloten vennootschap. Klager heeft zich daarop op het standpunt gesteld dat ten onrechte conservatoir beslag was gelegd op een aantal goederen van zijn cliënte. 

1.4    Bij e-mail van 13 september 2015 heeft de echtgenoot van de cliënte van klager laatstgenoemde bericht dat hij een schikking had getroffen met de cliënte van verweerster, maar dat er voor zijn echtgenote nog niets was geregeld. 

1.5    Klager heeft op 17 september 2015 namens zijn cliënte een kortgedingprocedure geëntameerd. In de betreffende dagvaarding werd opheffing van de gelegde beslagen gevorderd.

1.6    Bij e-mail van 18 september 2015 heeft de echtgenoot van de cliënte van klager laatstgenoemde namens zijn echtgenote bericht dat een schikking was bereikt en dat was overeengekomen dat alle gelegde beslagen zouden worden opgeheven tegen finale kwijting.

1.7    Bij brief van 23 november 2015 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    gedragsregel 18 heeft geschonden, nu zij geen contact met klager heeft opgenomen inzake de schikking;

b)    klager heeft beschuldigd van het plegen van een strafbaar feit, te weten misbruik van gemeenschapsgelden;

c)    klager ervan heeft beschuldigd mee te werken aan het opstellen van onjuiste getuigenverklaringen.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer hierna waar nodig zal worden ingegaan.

4    BEOORDELING

Klachtonderdeel a

4.1    In het eerste lid van gedragsregel 18 is neergelegd dat een advocaat die zich in verbinding wil stellen met een wederpartij waarvan hij weet dat deze wordt bijgestaan door een advocaat, dit slechts doet door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze laatste hem toestemming geeft zich rechtstreeks tot diens cliënt te wenden.

4.2    Gelet op de onderhavige stukken is de voorzitter van oordeel dat het onder dit klachtonderdeel geschetste vermeende handelen van verweerster niet valt onder de reikwijdte van gedragsregel 18. Verweerster heeft zich immers niet rechtstreeks in verbinding gesteld met de cliënte van klager. De voorzitter overweegt voorts dat uit het dossier volgt dat de advocaat van de echtgenoot van de cliënte van klager heeft besloten om de cliënte van klager bij de schikking te betrekken. Derhalve was het aan (één van) hen om klager eveneens bij de schikking te betrekken. Dat dit kennelijk niet is gebeurd, valt verweerster niet te verwijten.

4.3    Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel  b

4.4    Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft verweerster aangevoerd dat zij het één van haar morele taken acht om eventuele misstanden in de advocatuur op gepaste wijze aan de orde te stellen. De door verweerster in haar klaagschrift weergegeven omstandigheden hebben bij verweerster de indruk gewekt dat klager heeft getracht door het uitbrengen van de dagvaarding nog gebruik te maken van de toevoeging. Verweerster heeft niet gesteld dat zij wist dat er misbruik werd gemaakt van gemeenschapsgelden, maar dat zij dat vermoedde. Zij vindt dat zij een dergelijke ernstige zaak onder de aandacht van de deken kan, mag en zelfs moet brengen, zodat daar onderzoek naar gedaan kan worden. Een dergelijk onderzoek kan verweerster natuurlijk niet zelf instellen. Het zou volgens haar pas klachtwaardig zijn als zij deze beschuldigingen in de pers zou hebben geuit.

4.5    De voorzitter overweegt als volgt.

4.6    Bij de beoordeling van de vraag of de door verweerster gebezigde uitlatingen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen opleveren, stelt de voorzitter voorop dat partijen in een klachtprocedure een zekere vrijheid hebben om hun standpunt toe lichten. Dit geldt ook voor advocaten die partij zijn in een klachtprocedure. Die vrijheid is echter niet onbegrensd.

4.7    Bovendien is de voorzitter van oordeel dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur gediend is met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op vertrouwen en welwillendheid. Daarom worden advocaten geacht zich te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding kan verstoren. Uitlatingen die naar algemeen spraakgebruik als grievend of kwetsend moeten worden aangemerkt behoren advocaten in hun zakelijk verkeer achterwege te laten (zie ook gedragsregel 31).

4.8    Gelet op de onderhavige stukken is de voorzitter van oordeel dat de door verweerster gebezigde uitlatingen niet van dien aard zijn dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. In dat kader komt veel gewicht toe aan de omstandigheid dat verweerster de betreffende uitlatingen enkel in het kader van de klachtprocedure bij de deken heeft gebezigd. Daarom is ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c

4.9    Verweerster stelt dat zij als bijlage 10 bij haar klaagschrift bewijs heeft overgelegd van haar klacht dat klager heeft meegewerkt aan het opstellen van onjuiste verklaringen. Bijlage 10 betreft de door klager opgestelde dagvaarding. Productie 7 bij die dagvaarding betreft getuigenverklaringen. Uit die verklaringen blijkt volgens verweerster dat deze gelijk zijn aan elkaar. Het zijn voorgetypte verklaringen, alle gedateerd op 8 juni 2015, die enkel zijn aangepast op de persoon die verklaart en de goederen waarover wordt verklaard. De verklaring hoefde vervolgens slechts nog ondertekend te worden. Nu er meermalen om bewijs is gevraagd, bewijs uitbleef en toen ineens bij de dagvaarding wel overgelegd werd, geeft deze werkwijze op zijn minst te denken. Een behoorlijk advocaat dient zich te onthouden van het redigeren van getuigenverklaringen, zeker op een wijze zoals dat in dit geval is gebeurd, aldus verweerster.

4.10    De voorzitter is van oordeel dat de als productie 7 bij dagvaarding gevoegde brieven weliswaar precies dezelfde lay-out hebben, waardoor de suggestie kan worden gewekt dat deze door één en dezelfde persoon zijn opgesteld, maar dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat deze persoon klager betreft. Door in haar klaagschrift op te nemen dat klager ‘heeft meegewerkt aan het opstellen van onjuiste (en overigens geen steekhoudende) verklaringen’ heeft verweerster hem onterecht beschuldigd. De klacht is in zoverre gegrond. Verweerster had op dit punt anders kunnen en moeten handelen. Dat zij dat niet heeft gedaan, is onder de gegeven omstandigheden echter van onvoldoende gewicht voor een tuchtrechtelijk verwijt, nu verweerster deze beschuldiging slechts heeft geuit in het kader van de klachtprocedure bij de deken.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klachtonderdelen a en b, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond;

-    klachtonderdeel c, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder d Advocatenwet, kennelijk van onvoldoende gewicht.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 11 januari 2017.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 11 januari 2017 verzonden.