Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-01-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:36

Zaaknummer

16-796/DH/RO

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing; klacht ten dele onvoldoende onderbouwd en ten dele is klager geen belanghebbende

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 20 januari 2017

in de zaak 16-796/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

   

klager

tegen:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 19 augustus 2016 met kenmerk R 2016/58 ml/mb, door de raad ontvangen op 22 augustus 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerder heeft de heer A. vanaf 2010 bijgestaan in een civielrechtelijke procedure tegen klager en diens juridisch adviesbureau.

1.2    De heer A. heeft een bedrag van EUR 5.000,- van klager gevorderd omdat klager –kort samengevat– kansloze procedures voor hem heeft gevoerd in het kader van het verkrijgen van een verblijfsvergunning en derhalve jegens hem tekortgeschoten was in zijn verplichting tot het leveren van deugdelijke rechtsbijstand.

1.3    Na een comparitie van partijen heeft de kantonrechter bij vonnis van

10 december 2010 mr. O. als deskundige benoemd voor het uitbrengen van een deskundigenbericht.

1.4    Op 4 juli 2013 is uiteindelijk een deskundigenbericht uitgebracht door een andere deskundige.

1.5    Bij vonnis van 24 december 2013 heeft de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam het adviesbureau van klager veroordeeld tot betaling aan de heer A. van EUR 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten.

1.6    Bij brieven van 10 en 24 februari 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij klager zonder opdracht van de heer A. heeft gedagvaard;

b)    hij voor de heer A. is blijven optreden nadat de heer A. met onbekende bestemming was vertrokken;

c)    hij de rechter heeft misleid door te doen alsof hij gerechtigd was om voor de heer A. op te treden terwijl de heer A. Nederland als ongewenste vreemdeling had verlaten en, volgens de IND, sinds 2010 Nederland niet meer is ingereisd;

d)    hij de besluitvorming van de kantonrechter heeft gemanipuleerd doordat hij dan wel zijn kantoorgenoot bevriend zou zijn met de benoemde deskundige;

e)    hij civiele procedures opstart met het oogmerk werk en inkomsten voor het kantoor te genereren en dat hij door aldus te handelen misbruik van het recht maakt;

f)    hij zijn positie als advocaat misbruikt om proceskostenvergoedingen en vorderingen van klager te incasseren;

g)    klager nooit een eindafrekening heeft ontvangen;

h)    verweerder zich de voor de heer A. bestemde gelden zou hebben toegeëigend.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de heer A. bijgestaan in de eerste procedure tegen klager en zijn besloten vennootschap die verweerder heeft behandeld. Verweerder heeft daarin uitsluitend in overeenstemming met de wil van zijn cliënt gehandeld en is pas tot dagvaarden overgegaan nadat zijn cliënt hem daartoe opdracht had gegeven. Gedurende de hele procedure, tot en met het eindvonnis en de hoger beroepsdagvaarding die klager vervolgens liet uitbrengen, heeft verweerder contact gehouden met de heer A.

3.2    Het feit dat een cliënt door de IND wordt aangemerkt als ‘met onbekende bestemming vertrokken’ wil geenszins zeggen dat verweerder als advocaat niet langer contact kan hebben met die cliënt. Integendeel, deze situatie doet zich met enige regelmaat voor.

3.3    Er is geen sprake van dat verweerder de bedragen die aan de heer A. toekwamen, voor eigen baat heeft geïncasseerd. Bij de incasso van bedragen namens cliënten vraagt verweerder de deurwaarder om de bedragen direct aan de cliënt uit te betalen of aan zijn Stichting Beheer Derdengelden.

3.4    Het is absoluut onjuist dat de heer A. op de zitting van 11 november 2010 verklaard zou hebben dat het niet zijn idee was om klager en zijn vennootschap te dagvaarden, maar dat dat het idee van verweerder was.

3.5    De klachten over de beweerdelijke vriendschap tussen de deskundige die op 4 juli 2013 een deskundigenbericht heeft uitgebracht en verweerder dan wel zijn kantoorgenoot, heeft klager ook in de procedure bij de kantonrechter uitgebreid naar voren gebracht, maar de kantonrechter heeft daarin – naar de mening van verweerder terecht – geen aanleiding gezien om het deskundigenbericht ondeugdelijk te achten.

4    BEOORDELING

4.1    Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan de klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.2    Voor wat betreft de klachtonderdelen a, b, c, d en g geldt dat het, gelet op de gemotiveerde en uitvoerige betwisting door verweerder, op de weg van klager had gelegen om zijn stellingen nader te onderbouwen en met bewijs te staven.  De voorzitter is van oordeel dat de feiten die klager aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd, niet zijn komen vast te staan. Als gevolg daarvan kan de voorzitter de juistheid van de door klager gemaakte verwijten niet vaststellen. Deze klachtonderdelen zijn kennelijk ongegrond.

4.3    Ten aanzien van de klachtonderdelen e, f en h overweegt de voorzitter dat het klachtrecht niet in het leven is geroepen voor een ieder, doch slechts voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat rechtstreeks in zijn belang getroffen is of kan worden. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke toetsing is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. De voorzitter is van oordeel dat klager geen eigen, rechtstreeks belang heeft bij de klachtonderdelen e, f en h. Deze klachtonderdelen zijn daarom kennelijk niet-ontvankelijk.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klachtonderdelen a, b, c, d en g, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond;

-    de klachtonderdelen e, f en h met toepassing van artikel 46j lid 1 onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 20 januari 2017.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 20 januari 2017 verzonden.