Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-03-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2017:50

Zaaknummer

16-758/DB/LI

Inhoudsindicatie

Tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klager onvoldoende schriftelijk voor te lichten over het risico dat bij staken van alimentatiebetaling tot tenuitvoerlegging van de beschikking zou kunnen worden overgegaan. Voldoende voorgelicht over mogelijkheid executiegeschil. Niet gebleken dat verweerster eigen financiële belang voorop heeft gesteld. Deels gegrond. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van  13 maart 2017

in de zaak 16-758/DB/LI

 

naar aanleiding van de klacht van:

         

                         

klager

 

tegen:

verweerster

 

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief d.d. 24 maart 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend over verweerster.

1.2      Bij brief aan de raad van 5 augustus 2016 met kenmerk nr. K16-063, door de raad ontvangen op 8 augustus 2016 , heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 23 januari 2017 in aanwezigheid van verweerster. Klager is niet verschenen. Van de gevoegde behandeling van de onderhavige klachtzaak met klachtzaak 16-757/DB/LI is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-              de brief van de deken d.d. 5 augustus 2016 en de daaraan gehechte stukken;

-              de nagekomen brief van klager met bijlagen d.d. 18 januari 2017.

 

2          FEITEN

          Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1     Klager is op 3 januari 2003 gehuwd met mevrouw G, hierna: “de vrouw”. Bij beschikking d.d. 25 november 2011 heeft de rechtbank Oost-Brabant de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 7 december 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In het op 19 oktober 2011 tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant is bepaald dat wanneer de vrouw huwt, een geregistreerd partnerschap aangaat, gaat samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, de verplichting tot levensonderhoud van de man conform artikel 1:160 BW eindigt.

2.2     Op 11 oktober 2013 heeft klager zich tot verweerster en haar kantoorgenoot mr. C, hierna: “haar kantoorgenoot”, gewend voor rechtsbijstand. Klager was van mening dat aan zijn onderhoudsplicht op 5 dan wel 11 april 2012 een einde was gekomen omdat hij meende dat de vrouw sindsdien samenleefde als ware zij gehuwd met de heer S. Verweerster en haar kantoorgenoot mr. C hebben de zaak tezamen in behandeling genomen.

2.3     Bij e-mailbericht d.d. 21 oktober 2013 heeft klager – onder meer – aan verweersters kantoorgenoot bericht:

          “Mijn vraag is dan nu ook of er niet direct actie kan worden ondernomen m.b.t. de stopzetting van de alimentatie, waarover we vorige week gesproken hebben. Toen werd er gezegd dat het zou afhangen van het feit waar de heer [S] daadwerkelijk woonachtig is. Graag zou daarom ik in afwachting wat de rechter beslist de alimentatie voorlopig willen parkeren op een aparte rekening en het liefst nog met ingang van oktober 2013.”

                          2.4     Bij brief d.d. 24 oktober 2013 heeft verweersters kantoorgenoot de door klager verstrekte opdracht bevestigd en heeft zij hem – onder meer – bericht:

                                    “Op basis van uw huidige dossier en de stand van de jurisprudentie ter zake de beëindiging van een alimentatieaanspraak vanwege samenwoning ben ik van mening dat u er beter aan doet om het (observatie)rapport (…) af te wachten alvorens u stopt met het betalen van de partneralimentatie. (…) In het verlengde daarvan is mijn advies aan u dan ook om vooralsnog, in afwachting van de onderzoeksresultaten, niet met het betalen van de partneralimentatie te stoppen, zoals u in uw e-mailbericht van 21 oktober 2013 schrijft te willen doen. (….) Kan aan de hand van het nadere onderzoek worden geconcludeerd dat aan alle criteria (in meer of mindere mate) is voldaan, dan kan de volgende weg worden ingeslagen. U stopt met het betalen van partneralimentatie aan mevrouw [G]. Ik stuur haar een brief met daarin een korte toelichting waarom u niet meer betaalt. Daarnaast wordt bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend (…).”

              2.5     Bij e-mailbericht d.d. 26 mei 2014 heeft klager verweersters kantoorgenoot medegedeeld dat hij niet meer voornemens was om in de maand mei 2014 nog alimentatie te betalen en dat hij in dat verband alvast de concept-brief die aan de vrouw zou worden gestuurd wilde ontvangen. Bij e-mailbericht van diezelfde dag heeft verweersters kantoorgenoot de concept-brief aan de vrouw toegestuurd aan klager. Voorts heeft verweerster aan klager medegedeeld:

                        “U kunt er ook voor kiezen om de termijn mei 2014 (voorlopig) niet te betalen, maar daarover nog geen bericht aan mevrouw te sturen”.

2.6     Klager heeft de betaling van de alimentatie per mei 2014 opgeschort.

2.7     Bij brief d.d. 5 juni 2014 heeft verweersters kantoorgenoot – onder meer – het volgende aan de vrouw medegedeeld:

          “(…) Dit terwijl cliënt dus vanaf 5 april 2012 van rechtswege geen partneralimentatie meer aan u verschuldigd is. Cliënt heeft echter tot en met de maand april 2014 partneralimentatie aan u betaald, waarvan dus thans is vastgesteld dat deze betalingen onverschuldigd zijn verricht.(…)”

2.8 Op 23 juli 2014 heeft verweersters kantoorgenoot namens klager een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, waarbij namens klager (primair) is verzocht om te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting per 5 dan wel 11 april 2012 is geëindigd. De vrouw heeft verweer gevoerd. Op 28 november 2014 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.           

2.9     Op 19 januari 2015 heeft de vrouw incassomaatregelen jegens klager genomen. Bij e-mailbericht van 21 januari 2015 heeft klager aan verweersters kantoorgenoot medegedeeld:

          “Gisteren ontving ik een brief van het LBIO waarin ik gesommeerd word om de achterstallige alimentatie te betalen op straffe van loonbeslag. In onderling overleg met u heb ik besloten om in afwachting van de uitspraak van de rechter de alimentatiebetalingen op te schorten. In de brief van het LBIO wordt gezegd dat dit niet mag. Afhankelijk van de beschikking van de rechter is het mogelijk dat er nog een hoger beroep volgt. Ik verzoek u vriendelijk om ervoor te zorgen dat het LBIO geen actie onderneemt totdat de zaak helemaal achter de rug is. (…)”

2.10   Bij e-mailbericht d.d. 23 januari 2015 heeft verweerster klager als volgt bericht:

          “(…) Om deze maatregelen te voorkomen, hebben wij bijgaande conceptbrief aan het LBIO opgesteld. In deze brief wordt gewezen op de artikel 1:160 BW-situatie, op grond waarvan wij verzoeken om geen incassomaatregelen te treffen zolang de procedure nog aanhangig is. Tevens vermelden wij dat ingeval er wel executiemaatregelen door het LBIO worden getroffen, dat er van uw zijde een executiegeschil bij de rechtbank aanhangig zal worden gemaakt.

          Het risico voor u blijft echter bestaan dat het LBIO ondanks deze gevolgen, toch de zaak overneemt en zal overgaan tot het treffen van executiemaatregelen en aldus het eventueel leggen van loonbeslag. De grond hiervoor is de beschikking van 25 november 2011 met daaraan gehecht het echtscheidingsconvenant, waarin het bedrag aan partneralimentatie van € 1.000,-- is vastgelegd.

          Zolang dit bedrag niet bij rechterlijke uitspraak is gewijzigd, kan op grond hiervan tot executie worden overgegaan. Dit risico blijft ook voor u bestaan bij het opstarten van een executiegeschil. Ook dan wordt namelijk getoetst of de executie rechtvaardig is, hetgeen in beginsel het geval is, indien hieraan een rechterlijke uitspraak ten grondslag ligt.”

          Bij e-mailbericht van diezelfde dag heeft klager verweerster bericht dat hij akkoord ging met de concept-brief aan het LBIO.

2.11   Bij brief d.d. 16 maart 2015 heeft het LBIO klager bericht dat het incassoverzoek van de vrouw tot inning van de partneralimentatie niet verder in behandeling werd genomen omdat de vrouw niet had gereageerd op de brieven het LBIO.

2.12   Bij tussenbeschikking d.d. 16 juni 2015 heeft de rechtbank bepaald dat klager diende te bewijzen dat sinds 11 april 2012 tussen de vrouw en de heer S sprake is van een affectieve, duurzame relatie, alsmede dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen. Verweerster en haar kantoorgenoot hebben met klager besproken welke getuigen moesten worden opgeroepen en welke vragen moesten worden gesteld. In dat verband hebben op 3 juli 2015 en 30 september 2015 besprekingen plaatsgevonden tussen klager en verweerster en haar kantoorgenoot. De inhoud van de eerste bespreking is bij e-mailbericht d.d. 8 juli 2015 door verweerster aan klager  bevestigd.  Verweerster en haar kantoorgenoot hebben namens klager een zestal getuigen opgeroepen en hebben klager bijgestaan tijdens de enquête, die heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015, bij gelegenheid waarvan de vijf verschenen getuigen zijn gehoord. Aan de getuigen zijn vragen gesteld die waren vermeld op een lijst waarover tijdens de bespreking op 30 september 2015 tussen klager enerzijds en verweerster en haar kantoorgenoot anderzijds consensus was ontstaan.

2.13   Op 16 oktober 2015 heeft de vrouw de deurwaarder opdracht gegeven tot incasso van de openstaande alimentatievordering. De deurwaarder is vervolgens overgegaan tot het leggen van loonbeslag en beslag op banktegoeden van klager.

2.14   Bij e-mailbericht d.d. 29 oktober 2015 heeft klager het vertrouwen in verweerster en haar kantoorgenoot opgezegd. Klager heeft bij brief d.d. 1 januari 2016 een klacht ingediend tegen verweerster en haar kantoorgenoot bij de klachtenfunctionaris van het kantoor. De klachtenfunctionaris heeft, ofschoon naar zijn mening klagers klachten ongegrond waren, aan klager voorgesteld om de laatste declaratie uit coulance te matigen met een bedrag van € 4.171,47.  Bij brief d.d. 19 februari 2016 heeft klager de klachtenfunctionaris bericht het volstrekt niet eens te zijn met diens conclusies, maar wel bereid te zijn om diens voorstel tot matiging te accepteren.

2.15   Bij beschikking d.d. 15 maart 2016 heeft de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, de verzoeken van klager afgewezen.

 

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

1.         klager niet heeft gewezen op de mogelijkheid die zijn ex-echtgenote had om zonder rechterlijke tussenkomst, via een deurwaarder, beslag te laten leggen;

2.         ten onrechte heeft gezegd dat het LBIO terughoudend zou zijn met het nemen van incassomaatregelen gedurende de loop van een rechtszaak;

3.         niet heeft gewezen op de mogelijkheid van een executiegeschil;

4.         de belangen van klager niet goed heeft verdedigd tijdens de zitting en het getuigenverhoor bij de rechtbank;

5.         haar eigen financiële belang voorop heeft gesteld.

 

4          VERWEER

4.1     Verweerster heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het risico van executie van de echtscheidingsbeschikking ingeval van stopzetting van de betalingen in het geval de rechter klager niet in het gelijk zou stellen, is vanaf de eerste bespreking herhaaldelijk onderwerp van gesprek geweest.

4.2     De keuze om tot executoriaal beslag over te gaan en de wijze waarop, via het LBIO of  door de deurwaarder is aan de opdrachtgever, in deze dus aan de vrouw. Verweerster en haar kantoorgenoot hebben meerdere malen aan klager bevestigd dat indien de vrouw tot invordering van de achterstallige alimentatie zou overgaan en het klager dan aan voldoende vrij beschikbare gelden zou ontbreken, executoriaal beslag zou kunnen volgen, waaronder loonbeslag. Om die reden hebben verweerster en haar kantoorgenoot klager ook geadviseerd om de niet betaalde alimentatiebedragen maandelijks te blijven reserveren. Klager wilde de alimentatiebetaling stopzetten, omdat hij zelf geen incassorisico wilde lopen in het geval hij door de rechter in het gelijk zou worden gesteld. Pas na afloop van de getuigenverhoren op 7 oktober 2015 heeft klager verweerster en haar kantoorgenoot verteld dat hij was gestopt met het reserveren van de alimentatiebedragen en dat het eerder gereserveerde bedrag was gespendeerd aan betaling van de restschuld na verkoop woning.

4.3     Verweerster en haar kantoorgenoot hebben klager inderdaad voorgehouden dat het LBIO terughoudend is met het incasseren van alimentatie indien sprake is van een aanhangige inhoudelijke alimentatieprocedure. Daarbij is wel aan klager medegedeeld dat het uiteindelijk de vrouw is die beslist over het al dan niet doorzetten van de tenuitvoerlegging. Verweerster en haar kantoorgenoot hebben klager wel degelijk gewezen op de mogelijkheid van het voeren van een executiegeschil. Dit blijkt ook uit het e-mailbericht van verweersters kantoorgenoot aan klager d.d. 23 januari 2015.

4.4     Aan zowel de mondelinge behandeling die plaatsvond op 28 november 2014 als de getuigenverhoren die plaatsvonden op 7 oktober 2015 zijn een zorgvuldige voorbereiding voorafgegaan. Blijkens het e-mailbericht van klager d.d. 30 november 2014 was klager ook tevreden over de bijstand tijdens de zitting op 28 november 2014. In samenspraak met klager is besloten welke getuigen zouden worden opgeroepen en welke vragen zouden worden gesteld. Tijdens de getuigenverhoren zijn de vragen die in samenspraak met klager waren voorbereid aan de orde gekomen en zo nodig is doorgevraagd.

4.5     Verweerster betwist dat zij en haar kantoorgenoot hun eigen financieel belang hebben laten prevaleren boven het belang van klager. Verweerster en haar kantoorgenoot zijn niet verantwoordelijk voor de huidige financiële situatie van klager. Van nalatigheid zijdens verweerster en haar kantoorgenoot is geen sprake. Uit coulance is de laatste declaratie aanzienlijk gematigd en voor het restant is een betalingsregeling getroffen.

 

5          BEOORDELING

5.1     De klacht heeft betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening van verweerster. De raad stelt vast dat verweerster klagers zaak heeft behandeld tezamen met haar kantoorgenoot en dat, naar verweerster en haar kantoorgenoot ter zitting van de raad hebben verklaard, zij voor de behandeling van de zaak en de advisering aan klager tezamen de volle verantwoordelijkheid dragen.

 

5.2     De tuchtrechter heeft gezien het bepaalde in art. 46 Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes -zoals over procesrisico en kostenrisico - waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat dienaangaande heeft is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoren het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en het informeren van de cliënt daarover. De cliënt dient door de advocaat te worden gewezen op de proceskansen en het kostenrisico in zijn zaak. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaven beoordelen.

 

5.3     Klachtonderdelen 1 en 2

Gelet op de samenhang tussen de klachtonderdelen 1 en 2 zal de raad deze gezamenlijk behandelen. De beide klachtonderdelen handelen immers over de vraag of, en in hoeverre, klager door verweerster, dan wel door verweersters kantoorgenoot met wie zij klagers zaak tezamen behandelde, afdoende is gewezen op het risico dat jegens hem executiemaatregelen konden worden genomen indien hij de betaling van de alimentatie zou staken.

 

5.4     Verweerster heeft gesteld dat klager van meet af aan heeft aangegeven dat hij de betaling van de alimentatie zo spoedig mogelijk wilde staken en dat hij vervolgens meerdere malen door haar en haar kantoorgenoot is gewezen op het risico dat tot tenuitvoerlegging van de beschikking d.d. 25 november 2011 zou worden overgegaan indien hij de betaling van de alimentatie zou staken. Klager heeft echter betwist dat hij op dit risico is gewezen en de raad stelt vast dat in de opdrachtbevestiging d.d. 24 oktober 2013 hieromtrent niets is vastgelegd. In de opdrachtbevestiging is klager enkel geadviseerd om niet eerder te stoppen met het betalen van de alimentatie dan nadat bewijzen van de samenwoning waren verzameld. Over het risico dat tot tenuitvoerlegging van de beschikking d.d. 25 november 2011 zou worden overgegaan is met geen woord gerept.

 

5.5     Verweerster heeft voorts klagers stelling, dat met hem is besproken dat doorgaans door het LBIO terughoudend wordt omgegaan met het incasseren van alimentatie indien sprake is van een aanhangige inhoudelijke alimentatieprocedure, erkend. Verweerster heeft gesteld dat daarbij wel aan klager de kanttekening is kenbaar gemaakt dat het aan de wederpartij zou zijn om te beslissen over het al dan niet doorzetten van de tenuitvoerlegging, maar ook dit is door klager betwist. 

 

5.6     De raad overweegt dat een advocaat gehouden is een hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen de advocaat en zijn cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Voorts heeft te gelden dat de advocaat belangrijke informatie, feiten en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt dient te bevestigen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.

 

5.7     Op basis van de aan de raad overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht staat vast dat klager niet eerder dan bij e-mailbericht van verweerster d.d. 23 januari 2015 schriftelijk is geïnformeerd over en is gewezen op de (mogelijk) verstrekkende gevolgen die voor klager aan het staken van de betaling van de alimentatie waren verbonden.

 

5.8     De raad is van oordeel dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in een zaak als deze, waarin de cliënt van meet af aan aangeeft dat de hij de alimentatiebetaling zo spoedig mogelijk wenst te staken, de daaraan verbonden risico’s uitdrukkelijk met de cliënt dient te bespreken en vervolgens een en ander schriftelijk of per e-mail aan zijn cliënt dient te bevestigen. Verweerster heeft dit niet eerder dan op 23 januari 2015 gedaan, hoewel zij wist dat klager reeds in mei 2014 was gestopt met betalen. De raad is dan ook van oordeel dat de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond zijn.

 

5.9     Klachtonderdeel 3

          Uit de aan de raad overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat klager bij brief d.d. 19 januari 2015 door het LBIO is geïnformeerd over het verzoek van de vrouw aan het LBIO om tot inning van de partneralimentatie over te gaan. Klager heeft deze brief bij e-mailbericht d.d. 21 januari 2015 doorgestuurd aan verweersters kantoorgenoot, waarna verweerster klager bij e-mailbericht d.d. 23 januari 2015 heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van het aanhangig maken van een executiegeschil. De raad stelt derhalve vast dat klager, zodra de mogelijkheid van het aanhangig maken van een executiegeschil actueel en voor klager relevant werd, op die mogelijkheid is gewezen. Naar het oordeel van de raad kan verweerster op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Het derde onderdeel van de klacht is derhalve ongegrond.

 

5.10   Klachtonderdeel 4

Klager heeft gesteld dat hij niet naar behoren is bijgestaan tijdens de mondelinge behandeling op 28 november 2014. De raad is van oordeel dat klager dit onderdeel van de klacht onvoldoende heeft onderbouwd en dit onderdeel van de klacht staat bovendien haaks op hetgeen klager verweersters kantoorgenoot bij e-mailbericht d.d. 30 november 2014 heeft bericht:

          “Op de eerste plaats wil ik u bedanken voor het pleidooi dat u afgelopen vrijdag gehouden heeft. Het zat m.i. goed in elkaar en gaf alle feiten weer.”

 

5.11   Klager heeft voorts gesteld dat hij niet naar behoren is bijgestaan tijdens de getuigenverhoren op 7 oktober 2015. Als niet dan wel onvoldoende weersproken staat vast dat aan de getuigenverhoren een grondige voorbereiding vooraf is gegaan. Verweersters kantoorgenoot heeft ter zitting van de raad uiteengezet dat de door klager opgestelde vragenlijsten met hem zijn doorgenomen, dat er vervolgens tussen klager enerzijds en verweerster en haar kantoorgenoot anderzijds consensus is ontstaan over welke vragen wel en welke vragen niet zouden worden gesteld en dat de overgebleven vragen ook tijdens de getuigenverhoren zijn gesteld. Deze uiteenzetting is door klager, die niet ter zitting van de raad is verschenen, niet weersproken. Aldus is naar het oordeel van de raad komen vast te staan dat de getuigenverhoren in samenspraak met klager zijn voorbereid en uitgevoerd. De raad acht het voorts begrijpelijk dat is besloten om klager tijdens de getuigenverhoren niet het woord te laten voeren, dit om te voorkomen dat emoties bij klager het verloop van het verhoor en de vraagstelling negatief zouden beïnvloeden.

5.12   De raad is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster bij de bijstand van klager tijdens de mondelinge behandeling van 28 november 2014, noch bij de bijstand tijdens de getuigenverhoren op 7 oktober 2015, steken heeft laten vallen. Klachtonderdeel 4 is derhalve ongegrond.

5.13   Klachtonderdeel 5

          Verweerster heeft betwist dat zij bij de behandeling van klagers zaak haar eigen financiële belang voorop heeft gesteld. Verweersters kantoorgenoot heeft ter zitting uiteengezet welke overwegingen ten grondslag hebben gelegen aan het matigen van de slotdeclaratie met een bedrag van € 4.171,47. Verweersters kantoorgenoot heeft aangegeven dat haar kantoor jegens klager, die ten gevolge van de executiemaatregelen in een benarde financiële situatie was komen te verkeren, een gebaar heeft willen maken.

5.14   De raad is van oordeel dat klager dit onderdeel van zijn klacht onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Dit onderdeel van de klacht is feitelijk dan ook niet komen vast te staan, zodat de raad dit klachtonderdeel ongegrond zal verklaren.

         

6          MAATREGEL

6.1     Verweerster heeft jegens klager tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door hem onvoldoende schriftelijk voor te lichten over het risico van tenuitvoerlegging van de beschikking d.d. 25 november 2011. De raad acht in deze een waarschuwing een passende maatregel.

 

7         GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1.    Aangezien de klacht deels gegrond is verklaard, moet verweerster  het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden. Navraag bij het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg heeft geleerd dat klager voor de doorzending van de onderhavige klachtzaak en de klachtzaak met kenmerk 16-757/DB/LI één maal griffierecht ten bedrage van € 50,-- heeft betaald. De raad zal dan ook bepalen dat verweerster in de onderhavige klachtzaak en haar kantoorgenoot in de klachtzaak met kenmerk 16-757/DB/LI het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,-- ieder bij helften dienen te voldoen.

7.2.    De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-        verklaart de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond;

-        verklaart de klachtonderdelen 3, 4 en 5 ongegrond;

-        legt aan verweerster ter zake de gegrond bevonden onderdelen van de klacht de maatregel van waarschuwing op;

-        veroordeelt verweerster tot betaling van een bedrag van EUR 25 aan klager ter zake het door hem betaalde griffierecht;

-        veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

 

Aldus beslist door mr. W.E.A. Gimbrère-Straetmans, voorzitter, en mrs. L.J.G. de Haas, H.C.M. Schaeken ,  leden, bijgestaan door mr. T.H.G. van de Langenberg als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 13 maart 2017.

 

 

Griffier                                                            Voorzitter

 

mededelingen van de griffier ter informatie:

 

Deze beslissing is in afschrift op 13 maart 2017

 

verzonden aan:

-            klager

-            verweerster

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg

-            de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

-           klager

-            verweerster

-           de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg

-          de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

-            verweerster

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg      

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.         Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b.         Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

 

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

Het telefoonnummer van het Hof van Discipline is 088-2053777

c.         Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl .

 

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

 

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl