Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-12-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:279

Zaaknummer

16-953/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing; klacht advocaat tegen advocaat

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 29 december 2016

in de zaak 16-953/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 12 oktober 2016 met kenmerk R 2016/76 ml, door de raad ontvangen op 13 oktober 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager is een advocaat. Hij heeft eerder verschillende klachten over verweerder ingediend bij de deken, waarvan het merendeel door de raad van discipline als (kennelijk) ongegrond of (kennelijk) niet-ontvankelijk is afgedaan.

1.2    Klager heeft een procedure aangespannen tegen de heer S., die in bedoelde procedure werd bijgestaan door verweerder. Verweerder heeft in die procedure, in een incident tot onbevoegdheid, een conclusie van repliek ingediend. In deze conclusie van repliek is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

28. Toen [de heer S.] eenmaal had begrepen dat [klager] verzocht had om lagere facturen om zo minder invoerrechten te betalen en aldus op die manier probeerde om fraude te plegen heeft hij zich op het standpunt gesteld dat [klager] hem volledig diende te vrijwaren. (…)

38. (…) Doordat [klager] weigert [de heer S.] te vrijwaren voor de juridische en fiscale gevolgen in India en [klager] tevens de belasting heeft ontdoken/ontweken door druk uit te oefenen op de leveranciers om lagere bedragen te factureren dan hetgeen werkelijk is betaald teneinde minder belasting te betalen is hij genoodzaakt reserveringen te treffen voor de fiscus. (…)”

1.3    Bij brief van 1 juli 2016 heeft klager opnieuw een klacht bij de deken ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich in onheuse en krenkende termen over klager heeft uitgelaten (gedragsregel 30). Verweerder heeft klager ervan beticht dat hij medeplichtig is aan het plegen van belastingfraude. Klager meent dat verweerder zich had moeten onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij behoort te weten dat die onjuist zijn (gedragsregel 31).

2.2    Meer specifiek verwijt klager verweerder dat hij, in een door klager tegen de heer S. geëntameerde procedure, klager in een conclusie van repliek valselijk en zonder spoor van bewijs heeft beschuldigd van belastingfraude. Verweerder heeft in de conclusie van repliek gesteld dat klager bij een Indiase leverancier zou hebben bedongen om voor tempelbeelden lagere facturen uit te brengen dan in werkelijkheid voor de tempelbeelden was betaald, teneinde te bereiken dat er lagere invoerrechten zouden worden betaald. Dit acht klager een zeer onheuse en kwetsende uitlating.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer hierna waar nodig zal worden ingegaan.

4    BEOORDELING

4.1    Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.2    Verweerder stelt dat uit de tekst van de conclusie van repliek blijkt dat hij de door klager bedoelde standpunten innam namens zijn cliënt, de heer S., en niet namens zichzelf. De stelling van klager dat verweerder hem zou hebben beschuldigd van het (mede)plegen van belastingfraude is niet juist. Verweerder heeft slechts de stelling weergegeven van de heer S., die vermoedde dat er belastingfraude werd gepleegd en om die reden door klager gevrijwaard wilde worden. Nog los van het feit dat verweerder klager niet heeft beschuldigd van belastingfraude, heeft hij ook nog eens gecontroleerd in hoeverre de stellingen van de heer S. op waarheid berustten. Op basis van de stukken en de uitleg daarbij die verweerder van de heer S. ontving, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat (in ieder geval) een poging gedaan is om belastingfraude te plegen.

4.3    De voorzitter overweegt als volgt.

4.4    Gedragsregel 30 schrijft voor dat een advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn. Bovendien dient een advocaat zich in woord en geschrift niet onnodig grievend uit te laten (gedragsregel 31).

4.5    De voorzitter is van oordeel dat uit de onderhavige stukken niet blijkt dat verweerder zich onnodig grievend jegens klager heeft uitgelaten. Evenmin blijkt uit het dossier dat verweerder feitelijke gegevens heeft verstrekt waarvan hij wist, althans moest weten dat die onjuist zijn. Verweerder heeft slechts het vermoeden van zijn cliënt naar voren gebracht dat sprake zou kunnen zijn van belastingfraude.

4.6    Alles overziend is de voorzitter niet van oordeel dat verweerder de grenzen van de onder 4.1 bedoelde vrijheid heeft overschreden. Daarom is de klacht kennelijk ongegrond.

4.7    Indien en voor zover klager in zijn brief van 1 juli 2016 ook nog andere klachten heeft willen vervatten, geldt dat hij niet heeft voldaan aan zijn plicht om als klagend advocaat zijn klachten duidelijk te formuleren. In zoverre is de klacht kennelijk niet-ontvankelijk.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c, respectievelijk b Advocatenwet, kennelijk ongegrond, respectievelijk kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 29 december 2016.

Griffier     Voorzitter 

Deze beslissing is in afschrift op 29 december 2016 verzonden.