Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-01-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:41

Zaaknummer

16-955/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht van eigen cliënt over kwaliteit dienstverlening. Uit het dossier valt naar het oordeel van de voorzitter niet te concluderen dat verweerder zich in onvoldoende mate voor klaagster en haar gemachtigde heeft ingespannen. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 9 januari 2017

in de zaak 16-955/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 13 oktober 2016 met kenmerk R 2016/77 ml/mb, door de raad ontvangen op 14 oktober 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1. De gemachtigde van klaagster heeft zich in juni 2015 tot de deken gewend met het verzoek ervoor te zorgen dat verweerder een (immateriële) schadezaak van klaagster tegen de gemeente Rotterdam tot een goed einde zou brengen. In dat kader heeft op 17 augustus 2015 een bespreking plaatsgevonden tussen verweerder en de heer V., ambtenaar bij de gemeente Rotterdam. De heer V. gaf aan dat de schade van klaagster onvoldoende onderbouwd was en dat hij een brief zou opstellen met daarin vermeld hetgeen hij ter nadere onderbouwing van de schade noodzakelijk achtte.

1.2. De heer V. heeft verweerder bij e-mail van 28 augustus 2015 bericht dat hij op 1 september 2015 contact met klaagster zou opnemen.

1.3. De gemachtigde van klaagster heeft verweerder bij e-mail van 1 september 2015 bericht dat zij nog geen bericht van de heer V. had ontvangen.

1.4. Verweerder heeft de gemeente Rotterdam bij e-mail van 8 september 2015 aan de heer V. in gebreke gesteld omdat de heer V., ondanks toezeggingen, niets meer van zich had laten horen.

1.5. Bij e-mail van 20 oktober 2015 heeft verweerder de gemachtigde van klaagster voorgesteld om een officiële klacht in te dienen bij de gemeente. De gemachtigde van klaagster heeft verweerder bij e-mail van 21 oktober 2015 bericht dat klaagster daarmee instemde. Verweerder heeft vervolgens op 3 november 2015 een klacht over de heer V. ingediend bij de gemeente.

1.6. Voorts heeft verweerder op 3 november 2015 namens klaagster een klacht over de heer V. ingediend bij de Gemeentelijke Ombudsman. De klacht betrof het verwijt dat de heer V., ondanks toezeggingen, had verzuimd een besluit te nemen ten aanzien van het schadeverzoek van klaagster. 

1.7. Op 16 december 2015 heeft verweerder een brief van 15 december 2015 van de heer V. doorgezonden aan klaagster en haar gemachtigde. In deze brief stond dat de door klaagster gestelde schade niet was komen vast te staan, waarbij de heer V. verzocht de aangekondigde nadere onderbouwing van de schade uiterlijk 1 februari 2016 toe te zenden. Verweerder heeft klaagster en haar gemachtigde verzocht om hem binnen twee weken hun reactie op de brief van de heer V. te doen toekomen.

1.8. Bij e-mail van 21 december 2015 heeft verweerder klaagster en haar gemachtigde verzocht om de nadere onderbouwing van de schade aan hem kenbaar te maken zodat hij deze kon doorgeleiden aan de gemeente.

1.9. De door verweerder bij de gemeente ingediende klacht over de heer V., die de gemeente ook via de Gemeentelijke Ombudsman ter afhandeling had ontvangen, is bij brief van 29 december 2015 gegrond verklaard. In deze brief is voorts aangegeven dat het schadeverzoek zou worden aangehouden en dat klaagster vóór 1 februari 2016 bewijs diende te leveren van de geleden immateriële schade. Verweerder heeft deze brief op 3 januari 2016 doorgezonden aan klaagster en haar gemachtigde.

1.10. Bij brief van 26 januari 2016 heeft de gemachtigde van klaagster zich namens klaagster bij de deken beklaagd over verweerder. 

1.11. Op 10 mei 2016 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden op het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid.

2. KLACHT

2.1. De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij in twee jaar tijd geen kans heeft gezien om de aan hem verstrekte opdracht tot een goed einde te brengen en dat de door de gemeente veroorzaakte schade niet is verhaald;

b) hij middels een mislukte deal met een ambtenaar van de gemeente Rotterdam een nieuw onoplosbaar probleem heeft geschapen.

2.2. Volgens klaagster is verweerder – kort gezegd – in alle opzichten in gebreke gebleven. 

3. VERWEER

3.1. Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer – indien nodig – bij de beoordeling van de klacht zal worden ingegaan.

4. BEOORDELING

4.1. Voorop dient te staan dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.2. Ten aanzien van beide klachtonderdelen overweegt de voorzitter dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd, onder overlegging van diverse stukken, het standpunt betrokken dat hij niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.

4.3. Nu iedere verdere onderbouwing ontbreekt – in het dossier bevindt zich geen enkele aanwijzing voor de juistheid van de stellingen van klaagster – kan de voorzitter de juistheid van de gemaakte verwijten niet vaststellen. Uit het dossier valt naar het oordeel van de voorzitter, niet te concluderen dat verweerder zich in onvoldoende mate voor klaagster en haar gemachtigde heeft ingespannen.

4.4. Gelet op het bovenstaande dient de klacht kennelijk ongegrond te worden verklaard.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 9 januari 2017.

 

Deze beslissing is in afschrift op 9 januari 2017 verzonden.