Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-01-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:45
Zaaknummer
16-939/DH/RO
Inhoudsindicatie
voorzittersbeslissing; klacht tegen eigen advocaat deels te laat, deels kennelijk ongegrond
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 17 januari 2017
in de zaak 16-939/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 7 oktober 2016 met kenmerk R 2016/74 cij, door de raad op diezelfde datum ontvangen, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klager heeft zich in januari 2006 tot verweerster gewend in verband met diverse (de eerste sedert 1984) lopende procedures tussen klager en verschillende wederpartijen. Eén van de procedures betrof een schadestaatprocedure. In de diverse procedures zijn vele rechterlijke uitspraken gedaan.
1.2 Verweerster heeft klager een aantal jaren op toevoegingsbasis bijgestaan. In de periode daarvoor hebben diverse andere advocaten klager bijgestaan. Tegen drie van deze advocaten heeft klager tussen 1984 en 1993 tuchtklachten ingediend; ook heeft hij hen aansprakelijk gesteld. Verweerster heeft drie toevoegingen aangevraagd in zaken tegen deze advocaten. Deze toevoegingen zijn door de Raad voor Rechtsbijstand afgegeven op 8 mei 2008, 14 mei 2008 en 21 mei 2008. In deze kwesties zijn zowel door klager als door verweerster brieven gezonden ter stuiting van de verjaring.
Schikkingsvoorstel
1.3 In 2009 heeft de advocaat van één van klagers wederpartijen het voorstel gedaan om de zaak te schikken tegen betaling aan klager van een bedrag van EUR 10.000,-. Klager heeft dit schikkingsvoorstel niet geaccepteerd, hetgeen verweerster bij faxbrief van 22 april 2009 aan de betreffende advocaat heeft bericht.
De schadestaatprocedure
1.4 De schadestaatprocedure bij de rechtbank Rotterdam is in 1998 aangevangen door klager. In die procedure heeft de rechtbank Rotterdam op 29 december 2004 vonnis gewezen. De wederpartijen van klager hebben ieder afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Het gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft op 18 september 2007 twee tussenarresten gewezen waarin aan klager bewijs is opgedragen. Klager heeft daarna een akte na tussenarrest ingediend. De wederpartijen van klager hebben een antwoordakte ingediend. Vervolgens hebben partijen de stukken gefourneerd en opnieuw arrest gevraagd. Op 17 juli 2008 heeft het gerechtshof Den Haag twee eindarresten gewezen. In deze arresten heeft het gerechtshof het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover daarin is beslist dat de wederpartijen van klager hoofdelijk werden veroordeeld aan klager een geldbedrag te betalen, het vonnis voor het overige bekrachtigd en de zaken terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam ter verdere afdoening.
1.5 Klager heeft zich vervolgens tot een cassatieadvocaat, mr. G., gewend. Deze advocaat heeft klager bij brief van 2 oktober 2008 als volgt bericht:
“(…) De stukken in deze zaak, waaronder de vier arresten van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 18 september 2007 en 17 juli 2008, heb ik inmiddels op cassatiemogelijkheden bestudeerd.
(…)
Uit het vorenstaande vloeit voort dat ik in geen van de vier besproken arresten van het hof ’s-Gravenhage voldoende aanknopingspunten heb aangetroffen voor een beroep in cassatie, dat naar mijn inschatting enigszins kansrijk zou zijn. (…) Dit brengt mij, helaas, tot het advies te berusten in de uitspraken van het hof. Om misverstanden te vermijden meld ik dat dit betekent dat ik ook niet bereid ben cassatieberoep in te stellen. Conform gebruik stuur ik dit advies ook naar uw advocaat, [verweerster]. (…)”
1.6 De rechtbank Rotterdam heeft in de schadestaatprocedure op 13 januari 2010 een eindvonnis gewezen. In dit vonnis heeft de rechtbank hetgeen klager jegens één van zijn wederpartijen had gevorderd, afgewezen en is klager veroordeeld in de proceskosten van die wederpartij. Bij vonnis van 23 maart 2011 heeft de rechtbank Rotterdam ook het door klager jegens de andere wederpartij gevorderde afgewezen en klager veroordeeld in de proceskosten van die wederpartij. Klager is van deze vonnissen in hoger beroep gegaan. De zaken zijn gevoegd. Bij arrest van 21 oktober 2014 heeft het gerechtshof Den Haag de vonnissen bekrachtigd en klager veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Klager heeft zich daarop tot een cassatieadvocaat, genaamd mr. V., gewend. Hij heeft verweerster daarvan bij e-mail van 13 juli 2014 op de hoogte gesteld. Klager heeft mr. V. bij e-mail van 20 november 2014 bericht dat hij had besloten om geen samenwerking met haar aan te gaan. Daarna heeft klager zich tot een andere cassatieadvocaat, genaamd mr. Van der B., gewend.
1.7 Bij e-mail van 21 november 2014 heeft verweerster klager bericht dat zij, ten behoeve van een gesprek dat de daaropvolgende maandag zou plaatsvinden tussen klager en cassatieadvocaat mr. Van der B., kopieën van een twintigtal stukken voor hem had klaargelegd.
1.8 Klager heeft verweerster bij e-mail van 24 november 2014 als volgt bericht:
“(…) Het ‘in-take’ gesprek met [mr. Van der B.] is goed verlopen. (…) In verband met het vrij omvangrijke (complete), door mij aangevulde, dossier, zal het (mogelijk) tot na de feestdagen kunnen duren alvorens [mr. Van der B.] gereed zal zijn met zijn (studeer-)werkzaamheden en een advies kan geven.
Ik heb afgesproken dat in geval van vragen en/of behoefte aan meer informatie/stukken, dit via mij zal lopen. Als ik er dan zelf niet uit kan komen, zal ik mij met u verstaan. U wordt dan niet onnodig lastig gevallen. Ik vertrouw u hiermede akkoord. (…)”
1.9 Bij e-mail van 29 december 2014 heeft klager verweerster verzocht hem een aantal stukken toe te zenden waar zijn cassatieadvocaat om had verzocht.
1.10 Bij e-mail van 30 december 2014 heeft klager verweerster laten weten dat zij op dat moment niets met zijn vorige e-mailbericht hoefde te doen.
1.11 Cassatieadvocaat mr. Van der B. heeft klager bij brief van 12 januari 2015 geadviseerd over de kans van slagen van het instellen van cassatie tegen het arrest van 21 oktober 2014 van het gerechtshof Den Haag. In die brief heeft mr. Van der B. klager bericht dat het instellen van beroep in cassatie geen enkele kans van slagen had en dat hij geen cassatieberoep namens klager zou instellen.
1.12 Op 15 januari 2015 heeft klager verweerster per e-mail verzocht om te (laten) controleren of zij nog beschikte over stukken die relevant waren voor de cassatieprocedure. Verweerster heeft klager daarop bij e-mail van
15 januari 2015 als volgt bericht:
“(…) Bijgevoegd nog wat relevante stukken die ik heb kunnen vinden. Uiteraard is er veel meer correspondentie maar die is in dit kader niet relevant, nu dit slechts wat rolberichten betreft en correspondentie tussen u en mij. Deze zijn niet relevant ter zake van het cassatieadvies. De aan deze mail gehechte stukken wellicht wel.”
Betalingsregeling
1.13 Klager heeft verweerster bij e-mail van 16 november 2014 te 8.16 uur als volgt bericht:
“(…) Wellicht wat ongebruikelijk maar toch hierbij het verzoek om (echt) met spoed een opdracht te geven aan [gerechtsdeurwaarderskantoor] om (na hun onderzoek ter zake) een betalingsvoorstel aan de advocaten van de wederpartijen voor te leggen. (…)”
1.14 Bij faxbericht van 25 februari 2015, dat verweerster bij brief van 5 maart 2015 aan klager heeft doorgezonden, heeft de advocaat van één van de wederpartijen van klager verweerster het volgende bericht:
“Geachte collega,
Nu door uw cliënten geen cassatie is aangetekend, is het arrest van het hof onherroepelijk, mitsdien uw cliënten het bedrag ad € 15.956,90 verschuldigd zijn.
Middels deze worden uw cliënten gesommeerd om binnen vijf dagen na heden € 15.956,90 over te maken op mijn derdenrekening (…), bij gebreke waarvan tot executie zal worden overgegaan.
Cliënte acht zich voorts vrij om het faillissement van uw cliënten aan te vragen.”
1.15 Bij e-mail van 7 maart 2015 heeft klager verweerster als volgt bericht:
“(…) Heden heb ik bij de post ontvangen uw brief van 5 maart jl. met daarbij gevoegd een kopie van de brief van [de advocaat van één van de wederpartijen van klager] d.d. 25 februari 2015.
Ik stel vast dat u wederom geen acht hebt geslagen op mijn herhaalde verzoek om, in geval er iets dringends en/of ernstigs aan de hand is mij dan ter zake even te (laten) bellen, zodat ik voor mij bestemde correspondentie e.d. direct (…) bij u kan (laten) ophalen.
In de voornoemde brief van [de advocaat van één van de wederpartijen van klager] is sprake van een fatale termijn van 5 dagen!
Tevens verzoek ik u mij omgaand te berichten welke actie er door u is genomen op mijn e-mail van 16 november 2014 8:16 (…)”
1.16 De bij randnummer 1.14 bedoelde advocaat heeft verweerster bij faxbrief van 16 maart 2015 het volgende bericht:
“Geachte collega,
Naar aanleiding van mijn schrijven van 25 februari 2015 aan u mocht ik van uw cliënt een e-mail ontvangen gedateerd 7 maart jl., welke u bijgaand aantreft.
Ik verzoek u er bij uw cliënt op aan te dringen dat hij mij niet meer rechtstreeks benadert.
Het betalingsvoorstel zie ik gaarne binnen vijf dagen na heden tegemoet.”
1.17 Bij e-mail van 16 maart 2015 heeft een secretaresse van het kantoor van verweerster klager als volgt bericht:
“(…) Namens [verweerster] treft u bijgaand aan een kopie van het faxbericht dat ik zojuist ontving van [de advocaat van één van de wederpartijen van klager]. (…) Graag verneem ik welke betalingsregeling u voor ogen heeft, zodat ik deze kenbaar kan maken aan [de advocaat van één van de wederpartijen van klager].”
1.18 Bij e-mail van 18 maart 2015 heeft klager verweerster verzocht om een betalingsregeling van EUR 360,- per kwartaal voor te stellen.
1.19 Bij brief van 24 maart 2015 heeft verweerster de bij randnummer 1.14 bedoelde advocaat een betalingsregeling van EUR 360,- per kwartaal voorgesteld.
De klachtprocedure bij de deken
1.20 Op 27 oktober 2015 heeft klager met de deken overleg gevoerd omtrent de onderhavige klacht. Naar aanleiding van die bespreking heeft de deken de klacht voor klager geformuleerd. Bij brief van 30 oktober 2015 heeft de deken deze klacht aan klager voorgelegd en hem gevraagd of de klachtonderdelen correct waren weergegeven.
1.21 Bij brief van 4 november 2015 met bijlagen heeft klager op bovengenoemde brief van de deken gereageerd en de klachtonderdelen uitgebreid.
1.22 Bij brief van 10 november 2015 heeft de deken verweerster in de gelegenheid gesteld om schriftelijk op de klacht te reageren.
1.23 Verweerster heeft zich bij brief van 26 november 2015 tegen de klacht verweerd.
1.24 Op 5 januari 2016 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden op het Bureau van de Rotterdamse Orde van Advocaten. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) zij toevoegingen heeft aangevraagd (en ontvangen) voor verschillende procedures en daarbij ook drie toevoegingen heeft aangevraagd voor drie zaken tegen advocaten die het dossier eerder hadden behandeld, terwijl verweerster in die laatste drie zaken geen inhoudelijk werk heeft verricht;
b) zij, na de komst van de twee eindarresten van het gerechtshof van 17 juli 2008, klager ten onrechte niet heeft geadviseerd om te stoppen met procederen in de schadestaatprocedure. Klager heeft eerst begin januari 2015 van cassatieadvocaat mr. Van der B. vernomen dat doorprocederen (in 2008) onzinnig was. Het gerechtshof had immers uitspraak gedaan in de hoofdzaak. Verweerster heeft geen rekening gehouden met de uitgangspunten die het gerechtshof in de uitspraak heeft genoemd. Die uitgangspunten hadden voor verweerster reden moeten zijn om in 2008 te stoppen met de schadestaatprocedure;
c) zij, ondanks een verzoek daartoe van klager, geen betalingsregeling tot stand heeft gebracht. Klager heeft verweerster in november 2014 schriftelijk gevraagd om direct contact op te nemen met het deurwaarderskantoor en de advocaten van de wederpartijen voor het treffen van een betalingsregeling. Verweerster heeft dat niet gedaan. Op 25 februari 2015 stuurde de advocaat van één der wederpartijen, per fax en Falk Courier, verweerster een brief waarin een fatale termijn van vijf dagen werd genoemd – onder andere in verband met het overgaan tot executie. Deze brief heeft verweerster eerst op 5 maart 2015 aan klager doorgestuurd;
d) klager haar reeds in juli 2014 (dus voorafgaand aan de komst van het eindarrest in de toen nog lopende zaak) heeft gevraagd om het dossier op te sturen naar de cassatieadvocaat die klager was aanbevolen. Verweerster heeft dit niet gedaan en dit was in november 2014 voor cassatieadvocaat mr. V. reden om ertoe te besluiten klager niet meer bij te (willen) staan. Klager heeft toen in allerijl (er was al een maand van de cassatieperiode voorbij en de tijd begon echt te dringen) een andere cassatieadvocaat gezocht en bereid gevonden om klager bij te staan (cassatieadvocaat mr. Van der B.). De overdracht van het dossier aan deze cassatieadvocaat verliep traag en onvolledig. Hierdoor werd de cassatieadvocaat het werken onmogelijk gemaakt. Klager heeft het dossier zelf moeten aanvullen, zodat de cassatieadvocaat over een compleet dossier kon beschikken.
3 VERWEER
3.1 Verweerster is van mening dat alle klachtonderdelen ongegrond dienen te worden verklaard. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Klachtonderdeel a
3.2 De drie door verweerster aangevraagde toevoegingen hadden betrekking op zaken tegen advocaten die klager in diverse procedures hadden bijgestaan. Verweerster heeft de deken bij haar verweerschrift verschillende stukken toegezonden, waaronder een kopie van de aangevraagde toevoegingen en een kopie van de notitie die klager in dat verband destijds aan verweerster heeft toegezonden op basis waarvan de toevoegingen zijn aangevraagd. De relevantie van dit klachtonderdeel ontgaat verweerster, maar volgens haar is duidelijk dat er tijd in deze kwestie is gestoken en zelfs nog gestoken moet worden in verband met – wederom – het verzenden van een brief ter zake van de stuiting van de verjaring.
Klachtonderdeel b
3.3 Klager is al vanaf 1984 betrokken in diverse procedures tegen nagenoeg dezelfde partijen, een en ander in verband met afgebroken onderhandelingen. De schadestaatprocedure bij de rechtbank te Rotterdam is in 1998 aangevangen door klager. Begin 2006 is verweerster door klager gevraagd om de procedures, zoals die toen werden gevoerd bij de rechtbank Rotterdam en het gerechtshof Den Haag, voort te zetten. In verband met het feit dat er in de loop van de jaren vele advocaten zich met deze procedures hebben beziggehouden, was het procesdossier verre van compleet. Verweerster heeft in verband daarmee de diverse advocaten aangeschreven met het verzoek haar de in hun bezit zijnde processtukken te doen toekomen.
3.4 Door de rechtbank is in die schadestaatprocedure een tussenvonnis gewezen in december 2004, waartegen appel is ingesteld. De appelprocedure was dus eveneens reeds aanhangig op het moment dat verweerster bij deze procedure werd berokken. Verweerster heeft voor en namens klager het pleidooi gehouden in maart 2007. Dit heeft vervolgens geleid tot een tussenarrest met een bewijsopdracht en vervolgens tot een eindarrest in beide appel-procedures. De inhoud van deze arresten was in beide appelprocedures identiek en het gerechtshof heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam ter verdere afdoening.
3.5 Door klager wordt gesteld dat de cassatieadvocaat die hij heeft geraadpleegd zou hebben aangegeven dat, gelet op de arresten van het gerechtshof, de schadestaatprocedure in 2008 stopgezet had moeten worden omdat deze kansloos zou zijn. Deze uitspraak van de cassatieadvocaat is verweerster niet bekend zodat zij daar inhoudelijk ook niets over kan zeggen. Haar is evenmin bekend welke processtukken er door klager aan de betreffende cassatieadvocaat zijn overhandigd op basis waarvan deze conclusie zou zijn getrokken. Gelet op de vele procedures en de evenzovele vonnissen en arresten lijkt deze conclusie verweerster voorbarig. Zij is overigens van mening dat uit de arresten van het gerechtshof van 2008 deze conclusie geenszins getrokken zou kunnen worden nu het vonnis van de rechtbank waartegen het appel was gericht slechts op enkele punten een eindvonnis behelsde. Zo deze conclusie al zou zijn of zou kunnen worden getrokken, dan is het natuurlijk ook nog een gegeven dat de schadestaatprocedure destijds ook niet zomaar ‘ingetrokken’ had kunnen worden. De procedure liep immers al vanaf 1998 en de kans dat de wederpartijen hun fiat zouden hebben gegeven aan de intrekking van de procedure is alleen al daarom nihil. Wellicht dat zij hun medewerking wel zouden hebben willen verlenen, maar naar verwachting zouden zij dan wel de proceskosten hunnerzijds vergoed hebben willen zien. Verweerster heeft sterk de indruk dat klager hiertoe niet bereid zou zijn geweest. In 2009 is er door de advocaat van een van de betrokken partijen namelijk een voorstel gedaan om de zaak te schikken tegen betaling aan klager van een bedrag van EUR 10.000,-. Dit voorstel is door klager resoluut van de hand gewezen.
Klachtonderdeel c
3.6 Verweerster heeft de deken als bijlage 3 bij haar verweerschrift faxberichten en e-mailberichten toegezonden. Uit deze berichten blijkt volgens verweerster dat zij wel degelijk een betalingsregeling heeft getroffen met één van klagers wederpartijen dan wel dier raadsman. Voor de andere wederpartij hoefde geen regeling te worden getroffen aangezien klager die vordering reeds in zijn geheel had voldaan.
Klachtonderdeel d
3.7 Verweerster heeft bij haar verweerschrift correspondentie gevoegd waaruit valt af te leiden dat klager eerst mr. V. had verzocht om hem te adviseren ten aanzien van het al dan niet instellen van cassatie. Klager heeft vervolgens zelf besloten om niet met mr. V. in zee te gaan en heeft uiteindelijk mr. Van der B. gevraagd om het dossier te bestuderen. Verweerster heeft klager alle stukken waarom is gevraagd, toegezonden. Zij heeft zelfs van alle processtukken nog kosteloos kopieën ter beschikking gesteld, die op haar kantoor klaar lagen om afgehaald te worden.
4 BEOORDELING
4.1 Voorop dient te staan dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De voorzitter zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdeel a
4.2 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij toevoegingen heeft aangevraagd voor zaken waarin zij geen inhoudelijk werk heeft verricht.
4.3 De voorzitter overweegt hieromtrent als volgt.
4.4 Gelet op artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet wordt een klacht die wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop een klager kennis heeft genomen, althans redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft, niet-ontvankelijk verklaard.
4.5 Uit de onderhavige stukken volgt dat op 8 mei 2008, 14 mei 2008 en 21 mei 2008 in totaal drie toevoegingen zijn afgegeven en dat verweerster laatstelijk in 2011 werkzaamheden in deze kwesties heeft verricht. Klager heeft zijn klacht bij de deken ingediend op 27 oktober 2015. Tussen het moment waarop het vermeende tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen (althans nalaten) zou hebben plaatsgevonden en het moment van het indienen van de klacht, waren derhalve reeds meer dan drie jaren verstreken.
4.6 Gelet op het vorenstaande verklaart de voorzitter dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk wegens het overschrijden van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 aanhef en onder a van de Advocatenwet.
Klachtonderdeel b
4.7 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster – kort gezegd – dat zij klager na de komst van de twee eindarresten van het gerechtshof van 17 juli 2008 ten onrechte niet heeft geadviseerd om te stoppen met procederen in de schadestaatprocedure.
4.8 Uit de onderhavige stukken volgt dat klager in 2009 een schikkingsvoorstel van de advocaat van één van klagers wederpartijen heeft geweigerd. Uit de stukken blijkt niet dat klager de wens had om de procedure(s) te beëindigen, noch dat verweerster enig tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat de schadestaatprocedure niet op een eerder moment is beëindigd. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerster in het verlenen van rechtsbijstand in de schadestaatprocedure voldaan aan de bij randnummer 4.1 geformuleerde, aan haar te stellen eisen. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c
4.9 Dit klachtonderdeel betreft – kort gezegd – het verwijt dat verweerster, ondanks een verzoek daartoe van klager, geen betalingsregeling tot stand heeft gebracht.
4.10 Uit de door verweerster bij haar verweerschrift overgelegde stukken volgt dat zij, in tegenstelling tot hetgeen klager beweert, wel degelijk een betalingsregeling met betrekking tot de proceskosten tot stand heeft gebracht. Daarom mist dit verwijt feitelijke grondslag. Voor zover klager zich op het standpunt stelt dat verweerster in dit kader sneller had moeten handelen, overweegt de voorzitter dat niet is gebleken dat klager door dit handelen van verweerster in zijn belangen is geschaad. De betalingsregeling is immers tot stand gekomen en er zijn geen nadelige gevolgen voor klager opgetreden. Derhalve is ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d
4.11 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster – kort gezegd – dat zij heeft nagelaten om het dossier in klagers zaak aan cassatieadvocaat mr. V. te zenden. Ook verwijt klager verweerster dat de overdracht van het dossier aan cassatieadvocaat mr. Van der B. traag en onvolledig verliep.
4.12 Gelet op de onderhavige stukken komt de voorzitter tot het oordeel dat klager verweerster meermalen heeft verzocht om hem stukken toe te zenden die verweerder aan de cassatieadvocaten mrs. V. en Van der B. wenste te doen toekomen. Uit de stukken volgt dat verweerster steeds (tijdig) uitvoering heeft gegeven aan deze verzoeken van klager. Het onderhavige dossier bevat geen aanknopingspunten voor de juistheid van de bij randnummer 2.1 onder d) opgenomen stellingen van klager. Ook dit laatste klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel a, met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;
- de klachtonderdelen b, c en d, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 17 januari 2017.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 17 januari 2017 verzonden.