Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-02-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:46

Zaaknummer

16-982/DH/RO

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing; klacht van rechtsbijstandverzekeraar tegen advocaat die optreedt in een arbeidsgeschil voor verzekerden die in dienst zijn bij de rechtbijstandsverzekeraar; niet tuchtrechtelijk verwijtbaar

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 27 februari 2017

in de zaak 16-982/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering (SRK)

gevestigd te Zoetermeer

klaagster sub 1

klager sub 2

klager sub 3

klager sub 4

gemachtigde van klagers sub 1 t/m 4: mr. H.F. D

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 24 oktober 2016 met kenmerk R 2016/79 ml/mb, door de raad ontvangen op 24 oktober 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster sub 1 is een onafhankelijke stichting die zich richt op het verlenen van rechtshulp aan particulieren, bedrijven en instellingen. Als zodanig is klaagster sub 1 belast met de uitvoering (schadebehandeling) van rechtsbijstandverzekeringen. Klager sub 2 is de bestuurder en algemeen directeur van klaagster sub 1. Klagers sub 3 en 4 zijn als advocaat werkzaam bij klaagster sub 1.

1.2    Bij klaagster sub 1 aangemelde zaken worden niet alleen intern behandeld, maar geregeld ook uitbesteed aan externe advocaten. Verweerder is regelmatig als extern advocaat voor rechtsbijstandverzekerden van klaagster sub 1 opgetreden. Ook is verweerder opgetreden als advocaat voor verzekerden die elders verzekerd zijn, waarvan de uitvoering van de verzekering bij klaagster sub 1 ligt.

1.3    Voorts is verweerder in het kader van de geschillenregeling van klaagster sub 1 door verzekerden gevraagd om een bindend advies te geven over een geschil met klaagster sub 1.

1.4    Verweerder heeft vanaf 2013 de belangen van twee werknemers (genaamd de heer B. en de heer M.) van klaagster sub 1 behartigd. In beide gevallen betrof het een arbeidsconflict met klaagster sub 1. Later heeft verweerder ook de heer R. bijgestaan, eveneens werknemer van klaagster sub 1 en rechtsbijstandverzekerde. In genoemde procedures werd klaagster sub 1 bijgestaan door klager sub 3.

1.5    De arbeidsovereenkomst tussen klaagster sub 1 en de heer M. is bij beschikking van 10 april 2014 door de kantonrechter te Den Haag ontbonden. In een door verweerder namens de heer M. aanhangig gemaakte procedure op grond van artikel 2:298 Burgerlijk Wetboek (BW) zijn klaagster sub 1 en klager sub 2 bijgestaan door klagers sub 3 en 4.

1.6    In alle voornoemde gevallen werden de declaraties van verweerder voldaan door klaagster sub 1.

1.7    In artikel 3.7 van de op het internet gepubliceerde polisvoorwaarden van klaagster sub 1 is onder meer het volgende opgenomen:

“(….) Je mag zelf de externe advocaat (of andere wettelijk bevoegde hulpverlener) kiezen aan wie [klaagster sub 1] de opdracht moet geven om jouw belangen te behartigen (…).”

1.8    Artikel 4.2 van de genoemde polisvoorwaarden luidt, voor zover hier relevant, als volgt:

“(…) Wat houdt de geschillenregeling in? Als je een beroep doet op de geschillenregeling, vraagt [klaagster sub 1] een onafhankelijke Nederlandse advocaat om de zaak te bestuderen. Je mag deze advocaat zelf kiezen, maar [klaagster sub 1] schakelt hem namens jou in. [Klaagster sub 1] betaalt ook de kosten van deze advocaat. (…)”

1.9    Bij brief van 9 december 2015 heeft de gemachtigde van klagers namens klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.10    Er hebben meerdere bemiddelingsgesprekken plaatsgevonden tussen partijen, onder leiding van de deken. Deze besprekingen hebben niet tot een oplossing geleid.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij disproportioneel, niet-zakelijk en niet-professioneel handelt jegens zowel klaagster sub 1 als haar bestuurder (zijnde klager sub 2) door beide laatstgenoemden met ongeoorloofde middelen onder druk te zetten en onevenredig nadeel toe te brengen;

b)    hij zich jegens klagers sub 3 en 4 zeer onwelwillend opstelt, waarbij het extra kwalijk is dat hij iedere vorm van bemiddeling en confraterneel overleg weigert;

c)    hij zich belast met de behartiging van tegenstrijdige, althans onverenigbare belangen door zowel op te treden voor verzekerden in opdracht van klaagster sub 1 als voor werknemers (met rechtsbijstandsverzekering) van klaagster sub 1 tegen klaagster sub 1, zichzelf opwerpt als bindend adviseur in geschillen tussen verzekerden en klaagster sub 1 over de goede en kwade kansen van procederen, terwijl hij daarnaast in een persoonlijk conflict met klaagster sub 1 is verwikkeld. Hierdoor handelt hij niet onafhankelijk en objectief, of is in elk geval de schijn gewekt dat hij niet zodanig handelt.

Klachtonderdeel a

2.2    In aanvulling op klachtonderdeel a hebben klagers onder meer het volgende aangevoerd. Op 13 maart 2014 vond in de ontbindingsprocedure in het geschil met de heer M. de mondelinge behandeling plaats. Gezien het verloop van die behandeling was het voor klaagster sub 1 reeds duidelijk dat de kantonrechter waarschijnlijk met een voor de heer M. ongunstig oordeel zou komen. Na die datum oefende verweerder ongeoorloofde druk uit op klaagster sub 1 en klager sub 2 om vlak vóórdat de kantonrechter zijn beschikking zou geven, alsnog een voor de heer M. gunstige schikking af te dwingen, onder meer door een procedure op grond van artikel 2:298 BW te starten. Een dergelijk verzoek tot ontslag van de statutair directeur was buiten proportie en stond niet in verhouding tot het door verweerder voor zijn cliënt beoogde doel. In maart/april 2014 heeft verweerder klaagster sub 1 en klager sub 2 verder onder ongeoorloofde druk gezet door hen op 20 maart 2014 mede te delen dat hij, althans zijn cliënt, aan de artikel 2:298 BW-procedure ruchtbaarheid zou geven aan de betrokken verzekeraars, door dat voornemen kenbaar te maken aan onder meer de medewerkers van klaagster sub 1, de ondernemingsraad en de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag. Verweerder heeft klaagster sub 1 en klager sub 2 voorts onder druk gezet door te voorspellen wat (publicitair) aannemelijk zou geschieden als geen schikking zou worden bereikt. De e-mails en (telefonische) uitlatingen van verweerder in de periode tussen 13 maart en 10 april 2014 maken dat de artikel 2:298 BW-procedure niet anders kan worden gezien dan als een rancuneuze reactie op het dan lopende arbeidsgeschil, waarin welbewust werd gepoogd om (de goede reputatie van) klaagster sub 1 en haar bestuurder (klager sub 2) ernstig te schaden.

2.3    Na de artikel 2:298 BW-procedure heeft verweerder de druk ook op andere manieren opgevoerd. De heer R. was een kamergenoot van de heer M. en hij heeft in het conflict de kant van de heer M. gekozen. Hij ging hierin jegens klaagster sub 1 en klager sub 2 dusdanig ver dat ook een arbeidsconflict met hem is ontstaan. Verweerder is vervolgens instrumenteel geweest met betrekking tot lasterlijke, onnodig grievende en smadelijke uitlatingen aan het adres van klager sub 2, door betrokkenheid bij de redactie van een e-mail van de heer R. aan klager sub 2.

2.4    Daarnaast heeft verweerder in genoemde periode namens de heren M. en R. nog meer onnodige procedures (getuigenverhoren) tegen klaagster sub 1 geïnitieerd, dan wel getracht te initiëren.

2.5    Verweerder heeft aldus de belangen van klaagster sub 1 en klager sub 2 onnodig en onevenredig geschaad door (al dan niet actief) mee te werken aan het onder ongeoorloofde druk zetten van de wederpartij door i) onnodig beschadigende procedures te initiëren, ii) ongegronde beschuldigingen met vergaande negatieve gevolgen jegens de wederpartij te uiten en iii) uitspraken te doen die door klaagster sub 1 en klager sub 2 als dreigement opgevat kunnen worden.

Klachtonderdeel b

2.6    In aanvulling op dit tweede klachtonderdeel hebben klagers onder meer aangevoerd dat klager sub 4 zich op verschillende momenten tot de deken heeft gewend met een verzoek om bemiddeling en voorts zelf pogingen heeft ondernomen om met verweerder in overleg te treden. Verweerder is echter niet bereid gebleken tot overleg met de deken en met de advocaat van de wederpartij van zijn cliënt, daar waar dat – gezien de onderlinge verhoudingen – zeer geboden was en is.

2.7    Bovendien is een advocaat conform gedragsregel 19 verplicht om, alvorens hij overgaat tot het nemen van rechtsmaatregelen, zijn wederpartij of diens advocaat van zijn voornemen in kennis te stellen. In beginsel dient hij daarbij een redelijke termijn voor beraad te geven. Op 20 maart 2014 zond verweerder aan klager sub 3 een e-mail met als bijlage het verzoekschrift ex artikel 2:298 BW (in de zaak van de heer M.), met het verzoek om een reactie. Daarbij bevonden zich echter niet de in het verzoekschrift genoemde 22 producties.  Het verzoekschrift was voor klaagster sub 1 aanleiding om op 25 maart 2014 klager sub 4 te verzoeken haar belangen en die van haar bestuurder in de betreffende procedure te behartigen. Op 25 maart en 26 maart 2014 bleek dat verweerder niet bereid was om klaagster sub 1 tijd en gelegenheid te bieden op het verzoekschrift buiten rechte te reageren. Bovendien heeft klager sub 4 tevergeefs verzocht om toezending van de producties. Dit was voor hem aanleiding om zich op 26 maart 2014 tot de deken te wenden. Een uur na de brief van klager sub 4 van 28 maart 2014 aan verweerder werden de producties alsnog toegezonden. Eerder die dag had verweerder het verzoekschrift echter al bij de rechtbank Den Haag ingediend. Bij het verzoekschrift bevond zich een e-mail van klager sub 3 aan medewerkers van klaagster sub 1 en een bijlage bij een e-mail van klager sub 3 aan diezelfde medewerkers. Door die producties te gebruiken heeft verweerder inbreuk gemaakt op de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen de advocaat (klager sub 3) en zijn cliënt (klaagster sub 1).

2.8    Ook heeft verweerder een kantoorgenoot van klager sub 3, met klager sub 3 in de cc, een concept gezonden van een ‘open brief’ die zijn cliënt (de heer R.) voornemens was te versturen aan medewerkers van klaagster sub 1. De brief is door verweerder opgesteld, althans de redactie daarvan is onder zijn verantwoordelijkheid. In die brief werd geciteerd uit geprivilegieerde advocatencorrespondentie die verweerder met klager sub 3 heeft gevoerd. Verweerder stelde daarnaast een onredelijke termijn (van één dag) om te reageren.

Klachtonderdeel c

2.9    Klagers lichten dit klachtonderdeel als volgt toe. Uit de beschrijving van het handelen van verweerder blijkt dat hij verhoudingen op scherp zet en gerezen problemen (verder) doet escaleren. Het handelen van verweerder wekt in ieder geval sterk de indruk dat zijn persoonlijke conflict met klaagster sub 1 meespeelt in de wijze waarop hij zich namens zijn cliënten jegens haar opstelt. In een e-mail van 5 september 2013 van verweerder aan klaagster sub 1, die ziet op de zaak van de heer M., uit verweerder stevige kritiek op de integriteit van de werkprocessen binnen klaagster sub 1 en de integriteit van haar Compliance Officer. Door klaagster sub 1 en haar bestuurder (klager sub 2) te bekritiseren, verstrengelt verweerder zijn eigen belang met het belang van zijn cliënt en betracht hij als advocaat onvoldoende distantie tot de zaak.

2.10    Door alle verschillende rollen die verweerder jegens klaagster sub 1 vervult en de belangenverstrengeling die daarvan het gevolg is, is de gewenste onafhankelijkheid in gevaar gebracht en is de situatie ontstaan dat verweerder mede tot partij is geworden. Gedragsregel 7 lid 2 bepaalt dat de advocaat die de belangen van twee of meer partijen behartigt, in het algemeen verplicht is zich geheel uit de zaak terug te trekken zodra een niet aanstonds onoverbrugbaar belangenconflict ontstaat. Verweerder miskent dat hij door de belangenverstrengeling niet alleen de belangen van zijn cliënten (de heer M. en de heer R.) heeft geschaad, maar ook die van de wederpartij (klaagster sub 1) van zijn cliënten.

2.11    Bovendien vraagt de bijzondere driehoeksrelatie tussen verzekeraar/tussenpersoon, advocaat en cliënt dat er tussen deze drie partijen (een bepaalde mate van) vertrouwen bestaat. Weliswaar dient de advocaat primair de belangen van de verzekerde in acht te nemen, hij is daarnaast financieel opdrachtnemer van klaagster sub 1. Dit brengt mee dat de advocaat klaagster sub 1 op de hoogte moet houden van, en met haar overleg moet plegen over, relevante ontwikkelingen in de zaak.

2.12    Het is tuchtrechtelijk laakbaar dat verweerder als advocaat, op eigen initiatief en op persoonlijke titel, wezenlijke en het algemene beleid van klaagster sub 1 rakende principiële aantijgingen uit aan het adres van klaagster sub 1, aan haar directie en aan haar Raad van Commissarissen. De uitlatingen die verweerder doet als privépersoon en als advocaat lopen zodanig door elkaar dat de conclusie gewettigd is dat hij als advocaat geen, althans onvoldoende, professionele distantie tot de zaak betracht.

2.13    Waar een externe advocaat enerzijds door klaagster sub 1 wordt ingeschakeld om voor een verzekerde op te treden en anderzijds tegen klaagster sub 1 procedeert en op persoonlijke titel stevige kritiek uit op de integriteit van de werkprocessen van klaagster sub 1 en bij haar werkzame personen, is het evident dat die advocaat belangen behartigt die niet samengaan, ook al is het niet in dezelfde kwestie.

3    VERWEER

3.1    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Daartoe heeft hij onder meer het volgende aangevoerd.

Klachtonderdeel a

3.2    Klagers klagen over de omstandigheid dat de heer M. een artikel 2:298 BW-procedure heeft geëntameerd. Klagers miskennen dat de heer M. recht en belang had om een dergelijk verzoek in te dienen. Dat de heer M. het ontslag op de wijze van artikel 2:298 BW nastreeft is niet geheel onbegrijpelijk, aangezien hij valselijk is beschuldigd, hij zich in hoedanigheid van rechtsbijstandverzekerde en medewerker in ernstige mate geïntimideerd voelt, hij wordt beschuldigd van niet-integer gedrag en een verzoek was ingediend tot ontbinding van het dienstverband waarbij een grote hoeveelheid samengeraapte argumenten en insinuaties werd gebruikt.

3.3    Volstrekt onjuist en ongefundeerd is de stelling dat verweerder betrokken zou zijn geweest bij de redactie van de e-mailberichten van de heer R. aan klager sub 2 of enige derde. Of de heer R. aan verweerder e-mails of stukken stuurde mag verweerder bevestigen noch ontkennen, maar ook al zou dat het geval zijn, dan kan dat niet aan verweerder worden toegerekend. Verweerder heeft nimmer enige opmerking, laat staan suggestie, gemaakt over een beweerd wangedrag van klager sub 2 van persoonlijke aard. Verweerder is bovendien niet verantwoordelijk voor het doen en laten van medewerkers van klaagster sub 1, ook niet als deze medewerkers verweerder een cc sturen van hun e-mailberichten. De heer R. was indertijd geen cliënt van verweerder.

Klachtonderdeel b

3.4    De stelling dat verweerder zich jegens klagers sub 3 en 4 onwelwillend zou opstellen, is in strijd met de werkelijkheid. Datzelfde geldt voor de stelling dat verweerder iedere vorm van bemiddeling en confraterneel overleg zou weigeren. Hij heeft klager sub 4 enkele malen uitgenodigd om eerst telefonisch overleg te plegen, maar daar werd niet op gereageerd.

3.5    In enkele gevallen heeft verweerder met de betrokken cliënten overleg gehad over de vraag of er confraterneel overleg plaats zou moeten vinden, maar na ampel beraad werd de slotsom getrokken dat er onvoldoende kans was om het beoogde resultaat te bereiken. In zijn relatie met de cliënt meet verweerder zich de noodzakelijke vrijheid aan en is hij dominus litis, maar verricht hij geen handelingen waarvan de cliënt noch hijzelf voldoende nut inzien.

3.6    Met betrekking tot het verwijt dat klaagster sub 1 niet tijdig zou hebben kunnen reageren op het verzoekschrift ex artikel 2:298 BW voert verweerder aan dat de heer M. reeds sedert augustus 2013 al gemotiveerd een aantal zaken heeft aangekaart die in strijd zijn met de wetgeving. Op 7 maart 2014 is aangekondigd dat door de heer M. een verzoekschrift ex artikel 2:298 BW zou worden ingediend. Klaagster sub 1 heeft daar niet inhoudelijk op gereageerd. Het stond de heer M. toen vrij om ruim twee maanden later het verzoekschrift in te dienen. Normaliter wordt in een dergelijk geval het verzoekschrift met producties door de griffie van de rechtbank doorgeleid aan de verweerder. Desgevraagd is het verzoekschrift met producties gestuurd aan klager sub 4. Gesteld noch gebleken is dat klaagster sub 1 daardoor op enige wijze zou zijn benadeeld.

3.7    Voor zover klagers verweerder verwijten dat bij het verzoekschrift als productie een e-mailbericht van klager sub 3 aan werknemers van klaagster sub 1 is gehecht, betwist verweerder dat deze e-mail vertrouwelijk zou zijn.

3.8    Met betrekking tot de ‘open brief’ die de heer R. voornemens was om aan zijn collega’s te sturen, voert verweerder aan dat hij deze brief inderdaad op verzoek van de heer R. zorgvuldig heeft bestudeerd en de heer R. heeft geadviseerd om bepaalde uitlatingen te schrappen en bij te stellen.

Klachtonderdeel c

3.9    Verweerder betwist dat sprake is van een persoonlijk conflict tussen hem en klaagster sub 1/klagers. Daarnaast is er geen belangenconflict tussen een (rechtsbijstandverzekerde) cliënt en een (rechtsbijstandverzekerde) cliënt die tevens werknemer is van klaagster sub 1.

3.10    Verweerder werkt niet in opdracht van klaagster sub 1, maar in opdracht van een cliënt die verzekerd is ter zake van kosten van rechtsbijstand. De stelling dat verweerder zichzelf opwerpt als bindend adviseur is in strijd met de werkelijkheid. Verweerder kiest zichzelf niet als bindend adviseur: dat doet een bij klaagster sub 1 verzekerde. Indien verweerder door een verzekerde wordt aangewezen als bindend adviseur, kan niet worden volgehouden dat hij tegenstrijdige belangen behartigt. Het gaat immers om de beoordeling van het conflict tussen de verzekerde en een derde (zoals een werkgever van die verzekerde, leverancier van goederen of diensten enzovoorts). De stelling van klagers dat verweerder niet onafhankelijk en objectief zou handelen, mist grondslag.

3.11    Het feit dat verweerder inderdaad optreedt voor werknemers van klaagster sub 1 in procedures tegen klaagster sub 1, staat er vanzelfsprekend niet aan in de weg dat verweerder optreedt voor cliënten die een juridisch conflict hebben met derden. De cliënten van verweerder hebben, indien zij een rechtsbijstandverzekering hebben, vrije advocaatkeuze. Het is verweerders verantwoordelijkheid jegens cliënten/verzekerden om hun belangen te behartigen en over hun rechten te waken, ook als hij daartoe een standpunt moet verwoorden dat klaagster sub 1 mogelijk onwelgevallig is.

3.12    Verweerder behartigt uitsluitend de belangen van zijn cliënten. Dat betreft allereerst cliënten die een geschil hebben met een derde. Deze cliënten hebben op grond van een door hen afgesloten rechtsbijstandverzekering aanspraak op vergoeding van de door hen gemaakte kosten ten behoeve van de rechtsbijstand die wordt geboden door hun advocaat, zijnde verweerder. Klaagster sub 1 is vanzelfsprekend geen partij in het geschil tussen verweerders cliënt en de derde. Klaagster sub 1 geeft verweerder namens zijn cliënt de opdracht. De declaraties dienen ook op naam gesteld te worden van verweerders cliënten, en p/a aan klaagster sub 1 te worden gestuurd. Onder verweerders cliënten bevinden zich ook cliënten die aanspraak maken op uitvoering van een rechtsbijstandverzekering, waarbij hun wederpartij klaagster sub 1 is. Bovendien bevinden zich onder verweerders cliënten ook werknemers van klaagster sub 1. Verweerder behartigt in die laatste twee gevallen niet de belangen van klaagster sub 1.

4    BEOORDELING

Klachtonderdeel a

4.1    In dit klachtonderdeel verwijten klaagster sub 1 en klager sub 2 verweerder dat hij disproportioneel, niet-zakelijk en niet-professioneel jegens hen handelt door hen met ongeoorloofde middelen onder druk te zetten en onevenredig nadeel toe te brengen.

4.2    De voorzitter overweegt hieromtrent als volgt.

4.3    Vaststaat dat verweerder in verschillende dossiers van (voormalig) werknemers van klaagster sub 1 (waaronder de heer M. en de heer R.) tegen klaagster sub 1 is opgetreden. Derhalve heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

4.4    Daarnaast geldt dat de tuchtrechter geen oordeel kan en zal geven over het inhoudelijke geschil tussen klaagster sub 1 en haar (voormalig) werknemers voor wie verweerder als advocaat is opgetreden. De beoordeling van het inhoudelijke geschil is exclusief voorbehouden aan de civiele rechter. Het is aan de tuchtrechter om te beoordelen of de verweerder een tuchtrechtelijke norm heeft overschreden.

4.5    De voorzitter overweegt dat uit de aan de raad overgelegde stukken niet is gebleken dat verweerder in zijn zorg als advocaat voor de wederpartijen van klaagster sub 1, waaronder de heer M. en de heer R., enige tuchtrechtelijk relevante grens heeft overschreden. Verweerder heeft overeenkomstig diens taak de belangen van zijn cliënten behartigd door namens hen procedures te starten, waaronder de artikel 2:298 BW-procedure jegens klaagster sub 1 en klager sub 2 (namens de heer M.). Dat verweerder daarbij de belangen van klaagster sub 1 en klager sub 2 onnodig en onevenredig heeft geschaad, is niet gebleken. Naar het oordeel van de voorzitter is verweerder gebleven binnen de bandbreedte van de onder 4.3 genoemde vrijheid, zodat hem in dit kader geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.6    Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b

4.7    Klachtonderdeel b betreft het verwijt van klagers sub 3 en 4, collega-advocaten, dat verweerder zich jegens hen zeer onwelwillend opstelt en iedere vorm van bemiddeling en confraterneel overleg weigert.

4.8    De (voorzitter van de) raad toetst het handelen of nalaten van een advocaat aan artikel 46 van de Advocatenwet. Dit artikel bevat toetsingsnormen voor de tuchtrechtspraak waaraan advocaten zijn onderworpen. Eén van de toetsingsnormen is dat er sprake is van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. De gedragsregels kunnen worden gezien als een uitwerking van dit toetsingscriterium. De gedragsregels zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat voor zijn handelen bij de uitoefening van de praktijk, en dienen tevens als richtlijn voor de tuchtrechter. Een deel van de gedragsregels (waaronder gedragsregel 17) dient  voor het in stand houden van een onderlinge verhouding van welwillendheid en vertrouwen tussen advocaten. Deze verhouding verdient bescherming omdat zij mede strekt tot bevordering van een goede beroepsuitoefening. Gedragingen die daaraan af doen, betamen een behoorlijk advocaat niet.

4.9    Verweerder heeft de juistheid van dit klachtonderdeel gemotiveerd betwist. De voorzitter kan op basis van de onderhavige stukken de juistheid van de stelling dat verweerder zich onwelwillend opstelt jegens klager sub 3 en 4 niet vaststellen, noch de juistheid van hun stelling dat verweerder iedere vorm van bemiddeling en confraterneel overleg weigert. Ditzelfde geldt voor de verwijten dat verweerder (of zijn cliënt) de vertrouwelijkheid van confraternele stukken heeft geschonden en dat hij heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 19. Ook deze stellingen heeft verweerder immers gemotiveerd betwist, terwijl het dossier geen aanknopingspunten biedt voor de juistheid van genoemde stellingen. Evenmin is de voorzitter gebleken dat anderszins sprake is van gedragsrechtelijke overtredingen aan de zijde van verweerder.

4.10    Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c

4.11    Tot slot verwijt klaagster sub 1 verweerder dat hij zich belast met de behartiging van tegenstrijdige, althans onverenigbare belangen door zowel op te treden voor verzekerden in opdracht van klaagster sub 1 als voor werknemers (met rechtsbijstandverzekering) van klaagster sub 1 tegen klaagster sub 1. Klaagster sub 1 acht het kwalijk en tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder zichzelf opwerpt als bindend adviseur in geschillen tussen verzekerden en klaagster sub 1, terwijl hij daarnaast in een persoonlijk conflict met klaagster sub 1 is verwikkeld. Volgens klaagster sub 1 handelt verweerder niet onafhankelijk en objectief, of wekt hij in ieder geval die schijn. 

4.12    Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van belangenverstrengeling, of van het zichzelf opwerpen als bindend adviseur.

4.13    De voorzitter stelt voorop dat verweerder, op grond van artikel 3.7 en artikel 4.2 van de polisvoorwaarden (zie hiervoor onder 1.7 en 1.8) van klaagster sub 1, dient te worden aangemerkt als de advocaat van de verzekerde en niet van klaagster sub 1. De enkele omstandigheid dat klaagster sub 1 verweerder namens de verzekerde opdracht geeft tot het verlenen van rechtsbijstand en de declaraties van verweerder voldoet, doet daar niet aan af.

4.14    Uit de onderhavige stukken volgt bovendien dat klaagster sub 1 geen partij is in het geschil tussen de verzekerde en de derde. Dat betekent dat verweerder, in zijn hoedanigheid van extern advocaat, nooit partij is in een geschil dat klaagster sub 1 heeft met een verzekerde of met een eigen werknemer. Klaagster sub 1 is slechts uitvoerder en betaalt in die hoedanigheid de declaraties van verweerder.

4.15    Naar het oordeel van de voorzitter is niet gebleken van enige vorm van belangenverstrengeling, of anderszins verwijtbaar tuchtrechtelijk handelen, zodat ook dit klachtonderdeel faalt.

4.16    Gelet op het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j, eerste lid, onder c Advocatenwet, dan ook in haar geheel kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 27 februari 2017.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 28 februari 2017 verzonden.