Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-03-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:49

Zaaknummer

16-1116/DH/DH

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing; klacht tegen kantoorgenoot van de advocaat van cliënt betreft onder meer handelen als bestuurderde van de stichting beheer derdengelden; reikwijdte geheimhoudingsplicht

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 17 maart 2017

in de zaak 16-1116/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde: P. T

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 1 december 2016 met kenmerk K139 2016 dk/ksl, door de raad op diezelfde datum ontvangen, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerster en de heer K (hierna: mr. K) hebben gezamenlijk een advocatenkantoor gedreven. Verweerster en mr. K waren beiden bestuurders van de Stichting Beheer Derdengelden van hun advocatenkantoor (hierna: de stichting).

1.2    Mr. K heeft als advocaat voor klager opgetreden in diverse zaken. Na afloop van een procedure tussen klager en C Beleggingsmaatschappij BV (hierna: C) heeft C een bedrag van € 150.000 bijgeschreven op de derdengeldenrekening van mr. K ten bate van klager.

1.3    De brief van 9 maart 2015 van de deken van de Haagse Orde van Advocaten aan de advocaat van mr. K heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) Naar aanleiding van voormelde correspondentie bericht ik u als volgt.

Anders dan u kennelijk van mr. K hebt vernomen is mij slechts van één dossier betreffende een zaak van [klager] bekend dat mr. K gesteld heeft dat hij het desbetreffende dossier aan een andere advocaat heeft overgedragen. Of dit feitelijk ook gebeurd is, is mij niet bekend. Wel weet ik dat mr. K de door hem gestelde overdracht van het desbetreffende dossier niet schriftelijk aan [klager] heeft bevestigd. Ik heb niet terug kunnen vinden welk dossier het betreft.

Mr. (…) betwist dat hij ander stukken in zijn bezit heeft dan betreffende de procedure van [klager] tegen mr. K, waarvan de inhoud u bekend is. Op basis van de correspondentie in het onderhavige dossier is mij niet gebleken dat mr. (…) mij hierover onjuist heeft geïnformeerd.

De heren (…) en [klager] hebben onweersproken gesteld dat u om stukken hebt gevraagd die niet relevant zijn voor de begrotingsprocedure. Voorts wordt betwist dat er voor de begrotingsprocedure een dossier van mr. K (met stukken) heeft bestaan. Ook van deze stellingen is mij niet gebleken dat zij onjuist zijn. (…)”

1.4    De brief van verweerster aan de Raad van Toezicht voor de Orde van Advocaten te Den Haag van 31 januari 2016 vormt een reactie (repliek) op een door klager tegen haar ingediende klacht met dossiernummer K246 2015. De brief heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) 10. [Klager] leest meer in mijn verklaring d.d. 29 februari 2012 (bijlage 1 bij het repliek zijdens [klager]) dan daarin staat. Ik heb geen dossier van [klager] bestudeerd. Nogmaals, ik ben nooit zijn advocaat geweest en wilde dat ook niet. Dat laatste blijkt overigens wel uit voormelde bijlage.

11. Dat ik zijn zaken niet wilde aannemen was gelegen in het feit dat ik altijd mijn twijfels heb gehad over de integriteit van [klager]. Het was voor mij duidelijk dat [klager] geld wilde en geen enkele wijze uit de weg ging om zijn doel te bereiken. Hij valt daarmee niet onder het soort cliënten waar ik mijn diensten aan wilde en wil verlenen. (…)”

1.5    In de door klager tegen verweerster ingestelde procedure voor de rechtbank Den Haag met zaak- en rolnummer C/09/507289 HA ZA 16-307 (hierna: procedure 16-307) heeft verweerster op 4 mei 2016 voor antwoord geconcludeerd. De conclusie van antwoord heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) 7. [klager] achtte het onwenselijk dat het geld langer dan strikt noodzakelijk op de derdengeldenrekening van de Stichting zou blijven. De reden daarvan was dat in 2004 de toenmalige advocaat van [klager], mr. (…), op zijn derdengeldenrekening een bedrag voor [klager] had ontvangen waarop derdenbeslag is gelegd door een schuldeiser van [klager] (…). [Klager] wilde voorkomen dat ook het van C ontvangen bedrag door enig beslag zou worden getroffen.

(…)

48. Voorts is relevant dat [klager] te kennen heeft gegeven dat in 2004 een geldbedrag op de derdengeldenrekening van zijn toenmalige advocaat (…) was getroffen door een derdenbeslag van een schuldeiser (…). [Klager] heeft de heer K laten weten dat het om die reden van groot belang was dat het geld niet langer dan strikt noodzakelijk op de derdengeldenrekening zou blijven staan. Tegen die achtergrond valt niet te verklaren dat [klager] gedurende jaren niet heeft gevraagd naar het restantbedrag van C, anders dan dat [klager] ervan op de hoogte was en ermee heeft ingestemd dat het restant is gebruikt ter betaling van de declaraties van de heer K.

(…)

75. [Verweerster] verwijst naar de hierboven genoemde producties. Onder protest van gehoudenheid daartoe biedt [verweerster] bewijs aan van al haar stellingen door alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door middel van het doen horen van de heer K en van zichzelf als getuigen. [Verweerster en de heer K kunnen onder meer verklaren over de opdracht c.q. toestemming van [klager] tot betaling van de openstaande declaraties uit het ontvangen bedrag ad € 150.000,- op de derdengeldenrekening van de Stichting. Voorts kunnen de heer K en [verweerster] verklaren dat daarnaast uit dit bedrag twee contante betalingen aan [klager] zijn voldaan van € 4.500,- en derhalve in totaal € 9.000,-. (…)”

1.6    Verweerster heeft als productie 1 bij de conclusie van antwoord in procedure 16-307 een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 16 mei 2007 overgelegd. Het vonnis betreft een kort geding ingesteld door klager tegen C. Uit het vonnis blijkt dat mr. K in de procedure heeft opgetreden voor klager.

1.7    Als productie 12 bij conclusie van antwoord in procedure 16-307 is een brief van mr. K aan de Raad van Toezicht voor de Orde van Advocaten van 15 februari 2010 overgelegd. De brief betreft onder meer, zakelijk weergegeven, declaraties van mr. K aan klager.

1.8    Bij brief van 27 mei 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    Klager stelt dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.

a)    Volgens klager heeft verweerster in procedure 16-307 gebruik gemaakt van vertrouwelijke informatie en aldus haar geheimhoudingsplicht geschonden. Het gaat om informatie die verweerster bekend moet zijn geworden via een voormalige advocaat van klager. Verweerster maakt van deze vertrouwelijke informatie gebruik in de door klager tegen haar aangespannen civiele procedure 16-307 en in een andere klachtprocedure.

b)    Klager stelt dat verweerster leugenachtig verklaart over de informatie die haar bekend is betreffende de door mr. K en zijn voorganger behandelde dossiers van klager. In haar brief van 31 januari 2016 aan de Haagse Orde van Advocaten stelt verweerster volgens klager dat zij nooit dossiers van klager heeft bestudeerd en “eigenlijk nergens van op de hoogte was”. Uit de conclusie van antwoord in procedure 16-307 blijkt echter dat verweerster wel op de hoogte is van door klager ondertekende kwitanties en van het rapport van mevrouw T.

c)    Verweerster stelt zich ten onrechte op het standpunt dat declaraties van mr. K niet begroot kunnen worden, omdat hij niet meer over de dossiers beschikt. Mr. K stelt in strijd met de waarheid dat deze aan klager zijn overgedragen. In strijd met het standpunt van verweerster en mr. K heeft verweerster in procedure 16-307 documenten overgelegd uit de dossiers van klager. In dit verband is volgens klager van belang dat de deken in zijn standpunt van 23 mei 2016 heeft bepaald dat klager geen relevante dossiers in zijn bezit kan hebben.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Op haar verweren zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

4    BEOORDELING

4.1    Verweerster heeft aangevoerd dat de deken van de Haagse Orde van Advocaten de klacht niet objectief kan beoordelen, nu klager tegen hem een schadevordering heeft ingediend. De voorzitter heeft vastgesteld dat klager noch in het klaagschrift van 27 mei 2016, noch in de repliek van 28 juni 2016 de deken heeft verzocht om een schadevergoeding. Door verweerster is niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat in enige andere (klacht)procedure sprake is van een schadevordering die raakt aan de onderhavige kwestie. De voorzitter kan bij gebrek aan feitelijke onderbouwing niet vaststellen dat aan de zijde van de deken sprake was van een omstandigheid die hem had moeten beletten kennis te nemen van de klacht, nog daargelaten dat een beletsel aan de zijde van de deken niet zonder meer in de weg staat aan de bevoegdheid van de Haagse raad van discipline om van de klacht kennis te nemen.

4.2    Naar de voorzitter begrijpt, anders dan klaarblijkelijk de deken, is tussen partijen niet in geschil dat klager zijn klacht tijdig (in de zin van artikel 46g van de Advocatenwet) heeft ingediend en daarin in zoverre ontvankelijk is.

4.3    Voor zover verweerster zich op het standpunt stelt dat klager in zijn klacht niet ontvankelijk is, omdat zij hem niet als advocaat heeft bijgestaan, verwerpt de voorzitter deze stelling. De klacht houdt verband met gedragingen van verweerster in haar hoedanigheid van bestuurder van de stichting. Volgens artikel 46 van de Advocatenwet en de daarop gebaseerde jurisprudentie zijn ook deze gedragingen aan het tuchtrecht onderworpen. Maatstaf is dat de advocaat zich in de andere hoedanigheid, bijvoorbeeld van bestuurder van een derdengeldenstichting, zodanig gedraagt dat het vertrouwen in de advocatuur niet worden geschaad.

Klachtonderdeel a

4.4    Als uitgangspunt bij de beoordeling van dit klachtonderdeel geldt naar het oordeel van de voorzitter dat op verweerster een geheimhoudingsplicht rust. Redengevend is dat verweerster, volgens haar eigen stelling, in haar hoedanigheid van medebestuurder van de stichting kennis heeft gekregen van informatie die de zaken van klager betreft. Daar komt bij dat zij advocaat-kantoorgenoot van mr. K was toen zij kennis kreeg van bedoelde informatie.

4.5    De vraag die vervolgens voorligt is of verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door vertrouwelijke informatie prijs te geven in een civiele procedure en een klachtprocedure, tegen haar ingesteld door klager. De voorzitter beantwoordt deze vraag ontkennend. De geheimhoudingsplicht strekt naar het oordeel van de voorzitter niet zover dat de geheimhouder wordt beperkt in het voeren van verweer in een procedure tegen hem ingesteld door degene jegens wie hij tot geheimhouding verplicht is. In zo’n geval kan het voorkomen dat gegevens die in beginsel vallen onder de geheimhoudingsplicht aan derden, zoals de rechter, de deken of de deurwaarder, kenbaar worden gemaakt. De geheimhouder moet daarbij in het oog houden dat hij de belangen van degene jegens wie hij tot geheimhouding verplicht is niet onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.

4.6    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweerster vrij stond om vertrouwelijke gegevens naar voren te brengen in de door klager tegen haar ingestelde procedures. Dat zij bij het prijsgeven van vertrouwelijke informatie de belangen van klager onevenredig of onnodig heeft geschaad is de voorzitter niet gebleken. De slotsom is dan ook dat klachtonderdeel a kennelijk ongegrond zal worden verklaard.

4.7    De voorzitter voegt nog toe dat voor beoordeling van de klacht niet van belang is via welk kanaal de informatie ter kennis van verweerster is gekomen en dat de stellingen van partijen hierover daarom geen nadere bespreking behoeven.

Klachtonderdeel b

4.8    De voorzitter stelt voorop dat de beoordeling van de juistheid van de stellingen van verweerster in procedure 16-307 is voorbehouden aan de civiele rechter.

4.9    Voor zover klager stelt dat verweerster zich heeft gedragen op een wijze waarmee het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad en haar aldus tuchtrechtelijk een verwijt valt te maken, overweegt de voorzitter het volgende.

4.10    Klager stelt dat hij verweerster en haar kantoorgenoot mr. K niet op de hoogte heeft gesteld van de informatie die verweerster in de procedures tussen haar en klager naar voren heeft gebracht. Verweerster heeft dit gemotiveerd weersproken. Zij heeft aangevoerd dat klager haar en mr. K in een gesprek over, zakelijk weergegeven, verrekening van derdengelden met declaraties van deze informatie op de hoogte heeft gesteld. Verweerster heeft verder aangevoerd dat zij de dossiers van klager niet heeft bestudeerd en dus niet via die weg aan informatie is gekomen en dat zij evenmin informatie heeft ontvangen van de voorganger van mr. K. In het licht van het onderbouwde verweer heeft klager dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dit betekent dat klachtonderdeel b kennelijk ongegrond zal worden verklaard. 

Klachtonderdeel c

4.11    De voorzitter begrijpt dat klager verweerster ook hier verwijt dat zij leugenachtig heeft verklaard. De voorzitter verklaart dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond bij gebrek aan feitelijke onderbouwing. De voorzitter voegt hier nog aan toe dat mogelijk leugenachtige verklaringen van mr. K, wat daar ook van zij, niet aan verweerster zijn toe te rekenen en daarom voor de beoordeling van dit klachtonderdeel niet van belang zijn. In de brief van de deken van 9 maart 2015 staat verder niet geschreven dat klager “geen relevante dossiers in zijn bezit kan hebben”, zodat de inhoud van deze brief niet leidt tot een ander oordeel.

4.12    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 17 maart 2017.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 17 maart 2017 verzonden.