Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-08-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:143

Zaaknummer

180057

Inhoudsindicatie

Verzet tegen de beslissing van de voorzitter van het hof dat de Advocatenwet aan appellanten niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen van de beslissing van de raad, nu appellanten niet behoren tot de in artikel 56 lid 1 Advocatenwet genoemde personen en voor derde partijen geen rechtsgang bij het hof is. Het verzet is ongegrond. Appellanten zijn in de klachtprocedure geen partij. Voor zover appellanten in hun verzetschrift een zelfstandig verzoek hebben gedaan te mogen tussenkomen in de hoger beroepsprocedure tussen klager en verweerder, wordt dat afgewezen. De Advocatenwet voorziet niet in de mogelijkheid dat een derde tussenkomt in een tussen andere partijen aanhangige klachtprocedure.

Uitspraak

Beslissing

van 20 augustus 2018

in de zaak 180057

naar aanleiding van het verzet van:

appellanten

inzake de beslissing van de Raad van Discipline, zoals gewezen tussen:

klager

tegen

verweerder

      

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 30 januari 2018, onder nummer 17-837/A/A, aan partijen toegezonden op 30 januari 2018. De raad heeft van de klacht van klager tegen verweerder klachtonderdeel k gegrond verklaard en de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:27.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Bij brief gedateerd 27 februari 2018, ontvangen ter griffie van het hof per e-mail op 27 februari 2018 en per post op 28 februari 2018, hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen voormelde beslissing van de raad. Bij brief van 18 maart 2018, ontvangen ter griffie van het hof per e-mail op 18 maart 2018 en per post op 20 maart 2018, hebben appellanten een aanvulling ingediend bij het hof. Bij beslissing van 26 maart 2018 heeft de voorzitter van het hof het beroep afgewezen. Een afschrift van deze beslissing is aan partijen toegezonden op 26 maart 2018.

2.2    De verzetschriftuur van appellanten is door de griffie van het hof ontvangen per e-mail op 3 april 2018 en per post op 4 april 2018.

2.3    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van appellanten van 13 april 2018;

-    het e-mailbericht van appellanten van 16 mei 2018;

-    het e-mailbericht van appellanten van 29 mei 2018;

-    het e-mailbericht van klager van 31 mei 2018;

-    het e-mailbericht van appellant sub 1 van 31 mei 2018.

2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 juni 2018, waar appellant sub 2 is verschenen. Appellant sub 1, klager en verweerder waren afwezig. Klager was als toehoorder aanwezig.

3    BEOORDELING

3.1    Naar aanleiding van het hoger beroep heeft de voorzitter van het hof overwogen dat de Advocatenwet aan appellanten niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen van de beslissing van de raad. Appellanten behoren niet tot de in artikel 56 lid 1 Advocatenwet genoemde personen die hoger beroep kunnen instellen tegen de beslissing van de raad. Er is voor derde partijen geen rechtsingang bij het hof, zodat appellanten niet in hun beroep kunnen worden ontvangen. De voorzitter van het hof heeft op deze grond het hoger beroep van appellanten afgewezen.

3.2    In hun verzetschrift betogen appellanten dat de voorzitter er aan voorbij is gegaan dat de raad het fundamenteel rechtsbeginsel van hoor en wederhoor en daarmee artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (verder: Handvest) heeft geschonden. Volgens appellanten had de raad bij hen navraag moeten doen over de (achtergronden van) de passage in de dagvaarding waarvan verweerder het verwijt wordt gemaakt dat deze grievend is, omdat appellant sub 2 als procespartij hiervoor verantwoordelijk was. Onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3218, verbinden appellanten hieraan de conclusie dat een eventuele beperking in beroepsgerechtigden moet wijken voor het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor. Voorts voeren appellanten aan dat zij het, in hun beroepschrift genoemde, recht tot tussenkomst hebben en dat de voorzitter dit in zijn beslissing niet heeft weerlegd. Het recht tot tussenkomst vloeit volgens appellanten voort uit het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440 (Scheipar), en de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Appellanten beroepen zich op artikel 8.26 eerste lid Awb, waarin is bepaald dat de bestuursrechter tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek belanghebbenden in de gelegenheid kan stellen als partij aan het geding deel te nemen. De Advocatenwet sluit tussenkomst niet uit. Het feit dat verweerder zelf hoger beroep heeft ingesteld, opent de mogelijkheid van tussenkomst. Appellanten verzoeken het hof op deze gronden om als belanghebbende persoon te worden toegelaten tot de procedure.

3.3    Het hof is van oordeel dat de voorzitter in zijn beslissing van 26 maart 2018 terecht heeft overwogen dat de Advocatenwet appellanten niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen van de bestreden beslissing van de raad. In artikel 56 lid 1 en 2 van de Advocatenwet worden de personen genoemd die in de daar genoemde gevallen hoger beroep kunnen instellen tegen een beslissing van de raad. Het zijn de klager, de advocaat jegens wie de beslissing is genomen, de deken die de klacht die tot de beslissing heeft geleid ter kennis van de raad heeft gebracht en de landelijk deken. Deze opsomming is limitatief. De deken heeft op de voet van artikel 46 lid 4 Advocatenwet de klacht van klager tegen verweerder ter kennis gebracht van de raad, niet (ook) een klacht van appellanten tegen verweerder. Appellanten zijn in deze klachtprocedure dan ook geen partij. Appellanten kunnen zich er daarom niet over beklagen dat de raad heeft beslist op de klacht van klager zonder hen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de klacht. Dat appellanten van mening zijn dat een oordeel over de handelwijze van verweerder tegelijk een oordeel over de handelwijze van appellant sub 2 inhoudt, maakt dit niet anders.

3.4    Uit het vorengaande volgt dat de voorzitter terecht heeft overwogen dat appellanten niet in hun beroep kunnen worden ontvangen en op grond daarvan het beroep van appellanten heeft afgewezen. Dit leidt tot de conclusie dat het verzet van appellanten tegen de beslissing van de voorzitter van het hof ongegrond dient te worden verklaard.

3.5    Voor zover appellanten in hun verzetschrift een zelfstandig verzoek hebben gedaan te mogen tussenkomen in de hoger beroepsprocedure tussen klager en verweerder, wordt dat afgewezen. De Advocatenwet voorziet niet in de mogelijkheid dat een derde tussenkomt in een tussen andere partijen aanhangige klachtprocedure. Artikel 8.26 Awb, waarop appellanten zich beroepen, is niet van toepassing verklaard in de Advocatenwet. 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart het verzet van appellanten tegen de beslissing van de voorzitter van het Hof van Discipline van 26 maart 2018 ongegrond.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. M. Pannevis, T.H. Tanja-van den Broek, R.H. Broekhuijsen en mr. J.M. Rowel-van der Linde, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2018.

       

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 20 augustus 2018.