Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-03-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:50

Zaaknummer

16-674/DH/DH

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat wederpartij. Grote mate van vrijheid die haar begrenzing vindt in de plicht van de advocaat zich te onthouden van stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of hoort te kennen en in het zich niet onnodig grievend mogen uitlaten over de wederpartij. Verweerder heeft gesuggereerd dat klager tijdens een zitting geluidsopnamen heeft gemaakt en het verslag daarvan als zittingsaantekeningen in het geding heeft gebracht. Dat is een ernstig verwijt dat, als dat terecht zou zijn, ernstige gevolgen zou hebben gehad voor de beroepsuitoefening door klager (die ook advocaat is). Verweerder had daarmee rekening moeten houden. Nadat duidelijk was dat het om een misverstand ging heeft verweerder de ernstige beschuldiging aan het adres van klager onvoldoende weggenomen. Klacht ten aanzien van dit onderdeel gegrond. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 13 maart 2017

in de zaak 16-674/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 16 februari 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 7 juli 2016 met kenmerk K041 2016 dk/ab, door de raad ontvangen op dezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 16 januari 2017 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49, lid 2 Advocatenwet.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerder heeft de ex-echtgenote van klager bijgestaan in een echtscheidingsprocedure en aanverwante procedures.

2.2 Klager is zelf (ook) advocaat.

2.3 Op 5 februari 2016 heeft in een van die procedures een zitting bij het Hof Den Haag plaatsgevonden. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt. Voor zover relevant vermeldt dat proces-verbaal het volgende:

“De jongste raadsheer merkt op dat het hof het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting bij de rechtbank niet heeft ontvangen, terwijl partijen zich wel beroep op hetgeen aldaar is besproken.

De advocaten van partijen delen het hof mede dat zij wel over het proces-verbaal beschikken, maar dat thans niet bij zich hebben. Zij zullen in de schorsing trachten het proces-verbaal aan de griffier van het hof te laten e-mailen.

De voorzitter schorst daarop de mondelinge behandeling voor beraad in raadkamer. Na hervatting hebben de aanwezigen – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard.

De voorzitter deelt mede dat de secretaresse van de advocaat van de man zittingsaantekeningen aan het hof heeft doen toekomen. De voorzitter merkt op dat de aantekeningen niet ondertekend zijn door de rechter of de griffier en informeert of beide advocaten kunnen bevestigen dat dit de door de griffier van de rechtbank gemaakte aantekeningen zijn.

De advocaat van de vrouw

De man heeft de zitting van de rechtbank opgenomen op een geluidsdrager, dit zijn de door hem uitgewerkte aantekeningen. Dit stuk heb ik niet van de rechtbank ontvangen. Ik betwist dat dit de aantekeningen zijn die door de griffier van de rechtbank zijn opgemaakt.

De advocaat van de man

Ik heb de aantekeningen niet opgemaakt.

De voorzitter houdt partijen voor dat het regelmatig voorkomt dat de rechtbank geen proces-verbaal opmaakt, maar de door de griffier ter terechtzitting gemaakte aantekeningen aan partijen verstrekt. De opmaak van het zojuist door het hof aan de advocaat van de man ontvangen document komt het hof niet onbekend voor.

De oudste raadsheer houdt de man voor dat de advocaat van de vrouw stelt dat hij bandopnames heeft gemaakt van de terechtzitting bij de rechtbank en informeert of dit juist is.

De man

Nee, ik heb geen opnames gemaakt.

De oudste raadsheer houdt partijen voor dat het verwijt van de advocaat van de vrouw dat de man bandopnames zou hebben gemaakt en die vervolgens als zittingsaantekeningen van de rechtbank in het geding zou hebben gebracht, naar het oordeel van het hof een ernstig verwijt is.

De advocaat van de vrouw

Ik ken dit stuk niet.

De oudste raadsheer informeert of de advocaat van de vrouw terugkomt op zijn stelling dat de aan het hof overgelegde aantekeningen door de man zijn opgemaakt.

De advocaat van de vrouw

Ik ken het zittingsverslag niet in deze vorm. Ik heb wel degelijk een document ontvangen, maar niet van de rechtbank. Ik hoor u zeggen dat de rechtbank normaliter stukken aan beide advocaten verzendt. Ik zou in mijn dossier moeten kijken of ik dit stuk heb ontvangen. De oudste raadsheer weet, want hij zat ook in die samenstelling, dat partijen ook een alimentatiegeschil aan het hof hebben voorgelegd. De twee dossiers zijn door elkaar gaan lopen en het alimentatiedossier heb ik reeds gearchiveerd. Ik heb hoger beroep ingesteld, dus ik ben verantwoordelijk voor het indienen van het procesdossier uit eerste aanleg, waaronder het proces-verbaal. Ik heb het proces-verbaal opgevraagd, maar niet ingediend. Ik kan het op basis van de stukken die ik nu bij me heb niet nagaan, maar alleen als ik het alimentatiedossier uit het archief van mijn kantoor licht. Het gaat er niet om of dit een juiste of onjuiste weergave zou zijn van de zitting, maar dat de rechtbank naar mijn weten de aantekeningen altijd parafeert, en dat is hier niet gebeurd.

De voorzitter schorst daarop de behandeling voor nader beraad in raadkamer. Na hervatting hebben de aanwezigen – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard.

De voorzitter deelt partijen mede dat het hof graag duidelijkheid verkrijgt over de herkomst en status van de zittingsaantekeningen (…)”

2.4 Op 9 februari 2016 heeft verweerder het gerechtshof – voor zover van belang – als volgt bericht:

“Ter zitting van vrijdag 5 februari 2016 heeft u mij in de gelegenheid gesteld het zittingsverslag van de mondelinge behandeling van 27 augustus 2015 (in eerste aanleg) in het geding te brengen.

 Bijgaand treft u dat verslag aan.

Het zittingsverslag is door de rechtbank dubbelzijdig geprint. Het door mr. K. in het geding gebracht stuk bevat alleen de oneven pagina’s. Thans treft u het gehele verslag aan, inclusief de aanbiedingsbrief van de rechtbank. (…)

Voor zover ik kan nagaan kan ik niet uitsluiten dat bij het kopiëren van de stukken ten behoeve van mr. K. geen acht is geslagen op het dubbelzijdige stuk en heeft mr. K. van mij een onvolledig document ontvangen. Hij heeft het door mij verzonden onvolledig document thans in het geding gebracht. Mr. K. treft derhalve geen blaam. Per separatie brief aan mr. K. en diens cliënt zal ik hen daarvoor mijn excuses aanbieden.”

2.5 Eveneens op 9 februari 2016 heeft verweerder per e-mail aan mr. K. het – voor zover van belang - volgende bericht:

“Bijgaand zend ik u in afschrift mijn brief van heden aan het hof met een kopie van het zittingsverslag at in mijn alimentatiedossier zit. (…) Voor deze gang van zaken, alsmede voor de onterechte aantijging ter afgelopen zitting bied ik u en uw cliënt mijn verontschuldigingen aan. Ik verzoek u derhalve mijn excuses ook aan [klager] over te brengen.”

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij tijdens een terechtzitting op 5 februari 2016 in hoger beroep over de verdeling van de gemeenschap na scheiding:

a) de advocaat van klager er ten onrechte van heeft beschuldigd dat hij een door hem zelf opgesteld verslag als ware het afkomstig van de rechtbank in het geding heeft gebracht en

b) ten onrechte heeft gesteld dat de advocaat van klager aantekeningen naar aanleiding van een heimelijk door verweerder op een zitting van de rechtbank gemaakt bandverslag in het geding heeft gebracht.

Klager acht deze uitlatingen door verweerder verwijtbaar onzorgvuldig en onnodig grievend en is van mening dat daarmee zijn belangen onevenredig zijn geschaad zonder dat er een redelijk doel mee werd gediend. Verweerder beschikte volgens klager ook over geen enkele aanwijzing voor de door hem geuite ernstige beschuldigingen.

3.2 Klager heeft in zijn repliek in de klachtprocedure bij de deken voorts geklaagd over de stelling van verweerder dat hij, klager, volstrekt geen oog zou hebben voor de belangen van zijn kinderen. Ook deze stelling acht klager onnodig grievend. Ter zitting heeft klager aangegeven dit onderdeel te hebben willen maken van (de toelichting op) klachtonderdeel b.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5 BEOORDELING

5.1 De klacht betreft het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. Naar vaste rechtspraak van het Hof van Discipline geldt dat aan deze advocaat weliswaar een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt, maar dat deze vrijheid haar begrenzing vindt in de plicht van de advocaat om zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs behoort te kennen en dat hij zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt. Ook wanneer de vrijheid van meningsuiting in het geding is, dient de advocaat zich van dergelijk gedrag te onthouden. De advocaat die zich onnodig grievend uitlaat gedraagt zich immers onwaardig.

Ad klachtonderdeel a)

Het eerste onderdeel van de klacht heeft betrekking op een door verweerder geuite beschuldiging aan het adres van de advocaat van klager. Klager heeft daarbij naar het oordeel van de raad geen tuchtrechtelijk relevant belang. Hij is immers niet rechtstreeks in zijn belang getroffen. De raad acht dit klachtonderdeel derhalve niet-ontvankelijk.

Ad klachtonderdeel b)

5.2 Met de gewraakte uitlatingen, zoals hiervoor weergegeven, heeft verweerder gesuggereerd dat klager tijdens een zitting geluidsopnamen heeft gemaakt en het verslag daarvan als zittingsaantekeningen van de rechtbank in het geding heeft gebracht. Dat is naar het oordeel van de raad een ernstig verwijt. Klager is immers zelf ook advocaat. Verweerder en het hof zijn daarvan ook op de hoogte. Indien het gemaakte verwijt juist zou zijn, dan zou dat ernstige gevolgen hebben gehad voor de beroepsuitoefening door klager. Verweerder had zich dat moeten realiseren. Hij is blijkens het proces-verbaal tot twee keer toe door het hof op de ernst van het gemaakte verwijt gewezen en in de gelegenheid gesteld deze ernstige beschuldiging terug te nemen, maar heeft dat ter zitting niet gedaan. Hoewel de raad begrijpt dat verweerder wantrouwen koesterde jegens verweerder vanwege een eerdere onjuiste uitlating in relatie tot de bevoegdheid van de rechtbank, had hij voorzichtiger moeten zijn in zijn bewoordingen.

5.3 Dat hij slechts het standpunt van zijn cliënte herhaalde of verwoordde, zoals verweerder heeft gesteld, acht de raad niet aannemelijk. Dat is door klager betwist en uit de hiervoor weergegeven passages uit het proces-verbaal van de zitting van 5 februari 2016 biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt.

5.4 Verweerder heeft in zijn brief aan het Hof van 9 februari 2016 en in zijn mail aan klager van diezelfde datum weliswaar zijn excuses aangeboden, maar deze excuses zien niet op zozeer op de beschuldiging aan het adres van klager (en diens advocaat), maar op het feit dat hij mogelijk een misverstand heeft gecreëerd door het door hem van de rechtbank ontvangen dubbelzijdige verslag niet volledig te kopiëren. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder daarmee de ernstige beschuldiging aan het adres van klager onvoldoende weggenomen. Dat de advocaat van klager een verwijt treft dat hij een onvolledig stuk in het geding heeft gebracht, zoals klager stelt, neemt de verwijtbaarheid van de gedraging van verweerder niet weg.

5.5 De raad acht dit klachtonderdeel derhalve gegrond.

5.6 De uitlatingen van verweerder in de klachtprocedure betreffende de handelwijze van klager jegens zijn kinderen acht de raad niet ter zake doend en bovendien ook niet onnodig grievend. Dit gedeelte van klachtonderdeel b acht de raad derhalve ongegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft tijdens een comparitie een ernstige beschuldiging geuit aan het adres van klager. Hij had zich daarvan behoren te onthouden. De raad houdt er in het voordeel van klager rekening mee dat dit gebeurde in het vuur van de strijd, namelijk naar aanleiding van een tijdens een schorsing van een zitting overgelegd stuk, dat klager niet eerder had kunnen bestuderen en dat hem op dat moment onbekend voorkwam en dat klager in de loop van de zitting wel enig gas heeft teruggenomen. Alles overziend en mede in aanmerking nemend de ernst van de verweten gedraging en het tuchtrechtelijk verleden van verweerder acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht deels gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

7.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 25,- aan reiskosten.

7.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op EUR 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel a niet-ontvankelijk;

-  verklaart klachtonderdeel b deels gegrond;

- verklaart klachtonderdeel b deels ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 25,- aan klager;

- veroordeelt vereerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij voorzitter, mrs. M.F. Laning, J.A. van Keulen, J.H.M. Nijhuis en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 13 maart 2017.

 

Deze beslissing is in afschrift op 13 maart 2017 verzonden.