Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-02-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:54

Zaaknummer

16-292/DH/DH a

Inhoudsindicatie

Beslissing op verzet. Klaagster heeft zes preliminaire verweren aangevoerd, die alle door de raad zijn verworpen. Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 februari 2017

in de zaak 16-292/DH/DH-a

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 15 augustus 2016 op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 22 februari 2016 heeft klaagster bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam een drietal klachten, waaronder de onderhavige klacht, over verweerster ingediend. Verweerster was op dat moment en is thans nog deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement […].

1.2 Bij brief van 22 februari 2016 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam klaagster bericht dat de klachten zijn doorgezonden aan de voorzitter van het Hof van Discipline, aangezien klachten tegen een deken dienen te worden ingediend bij of terstond worden doorgezonden aan de voorzitter van het Hof van Discipline.

1.3 Bij beslissing van 25 februari 2016 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline ingevolge artikel 46c lid 5 Advocatenwet de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag aangewezen om de klachten van klaagster te onderzoeken.

1.4 Klaagster heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag bij brief van 8 maart 2013 verzocht om haar klachten op grond van artikel 46d lid 1 juncto artikel 46c lid 2 van de Advocatenwet onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline te brengen.

1.5 Bij brief van 16 maart 2016 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag het klachtdossier doorgezonden aan de Raad van Discipline in het ressort Den Haag.

1.6 De plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) heeft partijen de gelegenheid geboden voor verweer, re- en dupliek.

1.7 Bij beslissing van 15 augustus 2016 heeft de voorzitter de klacht gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard en gedeeltelijk niet-ontvankelijk ingevolge artikel 46g lid 1, aanhef en sub a Advocatenwet, welke beslissing op

15 augustus 2016 is verzonden aan klaagster.

1.8 Bij e-mail van 13 september 2016 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.9 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 19 december 2016 in aanwezigheid van verweerster, vergezeld van [medewerkster]. Klaagster is hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen, ondanks het feit dat op haar uitdrukkelijke verzoek een langere behandelduur voor de zaak was uitgetrokken.

1.10 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 13 september 2016 en de nadere brieven van klaagster d.d. 20 september en 15 oktober 2016.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1 Klaagster is werkzaam geweest als advocaat-stagiaire bij Advocatenkantoor X, met als patroon mr. De L. Tijdens de stage is een conflict ontstaan tussen klaagster en haar patroon.

2.2 Op 15 december 2011 heeft mr. De L. een periodiek stageverslag aan de Raad van Toezicht (thans: Raad) van de Orde van Advocaten te […] (thans: arrondissement […]) gezonden. Na ontvangst van dit verslag heeft de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement […] (hierna ook: ‘raad van toezicht’) direct de mentor van klaagster ingeschakeld, die tevens lid was van de raad van toezicht. Er werd besloten dat klaagster en mr. De L. medio januari 2012 zouden laten weten hoe het gebrek aan begeleiding, zoals dat bleek uit het door mr. De L. toegezonden stageverslag, zou worden rechtgetrokken.

2.3 Op 4 januari 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen mr. De L. en klaagster. Na afloop van deze bespreking heeft klaagster zich, eerder dan gebruikelijk, afgemeld.  Op 5 januari 2012 heeft zij zich ziekgemeld.

2.4 Op 11 januari 2012 heeft mr. De L. bij de raad van toezicht een goedkeuringsverzoek ingediend voor tussentijdse beëindiging van de stage van klaagster. Naar aanleiding van dat beëindigingsverzoek heeft op 17 januari 2012 een gesprek plaatsgevonden onder leiding van verweerster, die ten tijde van deze gebeurtenissen lid was van de raad van toezicht. Bij dit gesprek waren klaagster, mr. De L., de mentor van klaagster, verweerster en een ander lid van de raad van toezicht aanwezig. Verweerster heeft in dat gesprek aan klaagster en mr. De L. deelname aan een mediationtraject voorgesteld. Klaagster heeft daar tijdens de bespreking mee ingestemd.

2.5 Op 19 januari 2012 is ook mr. De L. akkoord gegaan met het voorstel van verweerster en is het verzoek om beëindiging van de stage van klaagster ingetrokken.

2.6 In de periode vanaf de ziekmelding tot 9 maart 2012 hebben klaagster en mr. De L. – zonder resultaat – geprobeerd om door middel van mediation tot een oplossing van het conflict te komen. Advocatenkantoor X heeft klaagster bij brief van 9 maart 2012 op staande voet ontslagen. Hierover is later een juridische procedure gevoerd.

2.7 Per e-mail van 12 maart 2012 heeft mr. De L. de raad van toezicht opnieuw verzocht om de stage van klaagster te beëindigen. Bij besluit van 26 april 2012 heeft de raad van toezicht goedkeuring verleend voor tussentijdse opzegging. Bij besluit van 12 september 2012 heeft de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna ook: ‘Algemene Raad’) het door klaagster tegen het besluit van 26 april 2012 ingestelde administratief beroep gegrond verklaard, het primaire besluit vernietigd en de raad van toezicht opgedragen om met inachtneming van de beslissing van de Algemene Raad een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 10 oktober 2012, welk besluit is ingetrokken en herzien op 13 december 2012, heeft de raad van toezicht goedkeuring verleend voor tussentijdse opzegging van de stage van klaagster per 1 maart 2013. Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de Algemene Raad het administratief beroep van klaagster ongegrond verklaard.

2.8 Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de raad van toezicht klaagster medegedeeld dat haar advocaatstage met ingang van 5 januari 2012 van rechtswege was geschorst. Bij besluit van 17 april 2012 heeft de raad van toezicht het door klaagster tegen het besluit van 22 maart 2012 ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

2.9 Klaagster heeft tegen het besluit van 17 april 2012 beroep ingesteld.

2.10 Op 28 juni 2012 heeft verweerster als gemachtigde van de raad van toezicht een verweerschrift ingediend bij de rechtbank […]. Daarop heeft klaagster de rechtbank bij brief van 3 juli 2012 het volgende bericht:

“(…) Met dit schrijven wil ik tevens het volgende onder de aandacht brengen. [Verweerster] is als lid van de raad van toezicht betrokken geweest bij het beslechten van een arbeidsgeschil tussen mij en mijn werkgever. In dat kader heb ik, op verzoek van de raad van toezicht, stukken gestuurd. Voor [verweerster] vormt dit kennelijk geen belemmering om nu als gemachtigde van de raad van toezicht op te treden. Sterker nog, zij verschaft bewust onjuiste en onvolledige informatie over mijn arbeidsongeschiktheid en gebruikt bovendien vertrouwelijke stukken die voor andere doeleinden aan haar zijn verstrekt. Dit lijkt mij zeer ongewenst. Dergelijk gedrag staat ook op gespannen voet met regel 12 lid 1, regel 30 en regel 34 lid 1 van de gedragsregels voor advocaten.”

2.11 Op 27 september 2012 heeft een zitting plaatsgevonden bij de bestuursrechter van de rechtbank […], zittingsplaats […]. Klaagster was aldaar als eiseres aanwezig. De raad van toezicht werd op die zitting vertegenwoordigd door twee gemachtigden, niet zijnde verweerster.

2.12 Bij uitspraak van 7 november 2012 heeft de rechtbank […] het door klaagster tegen het besluit van 17 april 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 april 2012 vernietigd, het besluit van 22 maart 2012 herroepen en bepaald dat de stage van klaagster vanaf 5 februari 2012 was geschorst en dat de uitspraak in zoverre in de plaats trad van het vernietigde besluit.

2.13 In rechtsoverweging 2.17 van de uitspraak d.d. 7 november 2012 is het volgende overwogen:

“Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat eiseres het causale verband tussen de gevorderde schade en het besluit van 17 april 2012 onvoldoende heeft gesteld.”

2.14 Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank […] d.d. 7 november 2012. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2013. Op deze zitting is klaagster verschenen. Als gemachtigde van de raad van toezicht is verweerster verschenen, vergezeld van een ander lid van de raad van toezicht. In de pleitnota zijdens de raad van toezicht is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Naar mening van de raad van toezicht heeft [klaagster] geen belang meer nu de schorsing van rechtswege geen gevolg heeft voor de einddatum van de stage. (…) Naar de mening van de raad van toezicht kan een schorsing van rechtswege terugwerkende kracht hebben. Immers als een stagiaire arbeidsongeschikt raakt, zal de raad eerst moeten afwachten of dit een arbeidsongeschiktheid is van korte duur. Blijkt dit niet het geval te zijn, is de stage van rechtswege geschorst met ingang van de eerste dag van die arbeidsongeschiktheid. (…)

Voor wat betreft de schadevergoeding begrijp ik de grief aldus dat juist is hetgeen in het PV staat vermeld namelijk dat [klaagster] heeft verzocht om schadevergoeding, maar dat de rechtbank hier niet over had mogen beslissen. (…)”

2.15 Bij uitspraak van 20 november 2013 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het door klaagster ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 7 november 2012 van de rechtbank […] vernietigd voor zover daarbij over het verzoek om schadevergoeding was geoordeeld en de uitspraak van de rechtbank voor het overige bevestigd.

2.16 Bij e-mail van 14 februari 2013 heeft klaagster de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement […] als volgt bericht:

“Maandag 11 februari jl. heb ik u telefonisch gemeld dat ik onaangenaam getroffen was door de inhoud van het verslag van de hoorzitting d.d. 4 februari 2013 bij de algemene raad (het verslag is meegestuurd bij de beslissing van 7 februari 2013). Met name de volgende punten heb ik met u besproken. (…)

Volgens het verslag heeft [verweerster] verklaard dat de raad van toezicht mij steeds ter wille is geweest bij het zoeken naar een andere stageplaats. Dit is pertinent onjuist. De raad van toezicht heeft vanaf mijn ontslag op 9 maart 2012 tot 25 oktober 2012 niets voor mij gedaan; hij was van mening dat het mijn verantwoordelijkheid was om een ander kantoor te vinden. (…) Verder zou [verweerster] gezegd hebben dat ik al in een vroeg stadium tot twee keer toe een aanbod van de raad van toezicht om een neutraal e-mailbericht te sturen naar kantoren in het arrondissement heb afgewezen. Ook dit is onjuist. U heeft op 25 oktober 2012 voor het eerst voorgesteld om aan alle kantoren een e-mail te sturen. Dit nadat de raad van toezicht op 10 oktober 2012 voor de tweede keer goedkeuring voor beëindiging van mijn stage had verleend. Ten slotte blijkt uit het verslag dat in strijd met de geheimhoudingsverplichting informatie over mijn lopende sollicitaties is verstrekt. Ik heb u afgelopen maandag voorgehouden dat deze specifieke informatie noch van mij noch van mijn advocaat afkomstig is. U bent als referent betrokken bij mijn sollicitatieprocedures. Ik heb u gevraagd mij uit te leggen hoe het mogelijk is dat [verweerster] over deze informatie beschikt en op basis waarvan zij denkt dit tijdens de hoorzitting op tafel te kunnen leggen. Daar komt nog bij dat de door haar verstrekte informatie deels onjuist en misleidend is. (…)”

2.17 Klaagster heeft op 23 februari 2014 haar entreetoets ingediend bij de Nederlandse Orde van Advocaten.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster in de periode januari 2012 tot en met 30 april 2015 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij in de procedures naar aanleiding van het schorsingsbesluit d.d. 22 maart 2012 van de raad van toezicht ten onrechte heeft opgetreden als gemachtigde van de raad van toezicht;

b)  zij in de procedure over de schorsing van de advocatenstage van klaagster bewust onjuiste en onvolledige informatie heeft verschaft en daarbij, zonder toestemming van klaagster, vertrouwelijke stukken (waaronder medische gegevens) heeft ingebracht die klaagster haar voor andere doeleinden had verstrekt in haar hoedanigheid van lid van de raad van toezicht. Dit heeft ertoe geleid dat de Raad van State bij uitspraak van 20 november 2013 ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van klaagster tot 5 februari 2012 heeft geduurd en haar stage derhalve van rechtswege was geschorst met ingang van 5 februari 2012, dus vóór datum van ontslag;

c)  zij de Raad van State tijdens de hoorzitting van 24 oktober 2013 onjuist heeft geïnformeerd over de toepasselijke regelgeving, als gevolg waarvan de Raad van State bij uitspraak van 20 november 2013 heeft geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van klaagster tot 5 februari 2012 heeft geduurd en haar stage derhalve van rechtswege was geschorst met ingang van 5 februari 2012 (dus vóór de ontslagdatum), terwijl bij juiste informatie van verweerster, de Raad van State niet anders had kunnen oordelen dan dat de stage van klaagster pas met ingang van 5 april 2012 had mogen worden geschorst (dus na de ontslagdatum);

d) zij in de procedure over de schorsing van de advocatenstage van klaagster als gemachtigde van de raad van toezicht tijdens de hoorzitting bij de Raad van State op 24 oktober 2013 in strijd met de waarheid heeft gesteld dat in het proces-verbaal van de hoorzitting van 27 september 2012 bij de rechtbank […] (uitspraak 7 november 2012) terecht staat vermeld dat klaagster tijdens de hoorzitting om een schadevergoeding heeft gevraagd;

e) zij in de procedure van klaagster tegen de raad van toezicht over de beëindiging van de advocatenstage van klaagster ten onrechte als gemachtigde van de raad van toezicht heeft opgetreden;

f)  zij na het ontslag op staande voet een niet bestaand c.q. niet rechtsgeldig verzoek van de toenmalige patroon van klaagster, mr. De L., om de advocatenstage van klaagster te beëindigen, in behandeling heeft genomen. Daardoor heeft de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten uiteindelijk kunnen oordelen dat de stage van klaagster per 1 maart 2013 beëindigd mocht worden. De handelwijze van verweerster heeft er tevens toe geleid dat Advocatenkantoor X in de arbeidszaak tegen klaagster heeft kunnen stellen dat het ontslag op staande voet terecht was, omdat de raad van toezicht ook toestemming had gegeven voor beëindiging van de stage van klaagster per direct;

g) zij als gemachtigde van de raad van toezicht tijdens een hoorzitting op 4 februari 2013 bij de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, buiten de aanwezigheid van klaagster, samen met de toenmalige patroon van klaagster, mr. De L., moedwillig onjuiste informatie aan de Algemene Raad heeft verstrekt. Deze handelwijze van verweerster heeft ertoe geleid dat de Algemene Raad bij beslissing van 7 februari 2013 het beroep van klaagster tegen de tweede beëindigingsbeslissing van de Orde van Advocaten Noord-Holland van 10 oktober 2012 ongegrond heeft verklaard;

h) zij als gemachtigde van de raad van toezicht tijdens een hoorzitting op 4 februari 2013 bij de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, buiten de aanwezigheid van klaagster, in het bijzijn van de toenmalige patroon van klaagster, mr. De L., moedwillig onjuiste sollicitatie-informatie van klaagster heeft verstrekt, als gevolg waarvan de Algemene Raad bij uitspraak van 7 februari 2013 ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen “dat 12 kantoren in positieve zin gereageerd hebben, waarbij de onderhandelingen tussen één kantoor en appellante [klaagster] in een vergevorderd stadium verkeren”. Deze door verweerster verstrekte informatie heeft derhalve het oordeel van de Algemene Raad beïnvloed en bijgedragen aan het oordeel dat de stage van klaagster per 1 maart 2013 beëindigd mocht worden;

i)  zij als lid van de raad van de orde de verplichte entreetoets voor nieuwe kantoren van klaagster van maart 2014 tot en met september 2014 heeft opgehouden.

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat zij zich met de beslissing van de voorzitter niet kan verenigen en bovendien dat (preliminair):

1) de plaatsvervangend voorzitter van de raad niet bevoegd is om een klacht niet-ontvankelijk te verklaren ex artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet;

2) de voorzittersbeslissing nietig is omdat de plaatsvervangend voorzitter zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van gezag, onrechtmatige daden, strafbare feiten, de plaatsvervangend voorzitter heeft meegewerkt aan de jegens klaagster gepleegde onrechtmatige daden van verweerster en tevens moet worden aangemerkt als medepleger of medeplichtige aan (poging tot) bedrog, laster en schending van de geheimhoudingsplicht jegens klaagster en de motivering van de voorzittersbeslissing zo apert ondeugdelijk is dat die gelijk moet worden gesteld met geen motivering en er in feite sprake is van rechtsweigering;

3) de voorzittersbeslissing in strijd is met de openbaarheid van de procedure en op straffe van nietigheid in het openbaar had moeten worden uitgesproken;

4a) artikel 46g Advocatenwet onverbindend is omdat er sprake is van terugwerkende kracht, hetgeen verboden is;

4b) niet-ontvankelijkverklaring op de voet van artikel 46g Advocatenwet niet mogelijk is omdat in de Advocatenwet geen termijn voor het indienen van een klacht is vastgesteld;

4c) niet-ontvankelijkverklaring op de voet van artikel 46g Advocatenwet in strijd is met artikel 6 EVRM;

4d) interpretatie van de nieuwe Advocatenwet ertoe dient te leiden dat aan artikel 46g geen onmiddellijke werking toekomt;

5) het door de voorzitter buiten zitting laten afdoen van een klacht een vorm is van beperking van de vrijheid van toegang tot de rechter, temeer daar tegen een dergelijke beslissing geen hoger beroep openstaat;

6) het bepaalde in artikel 46j lid 1 aanhef en onder a t/m d Advocatenwet in strijd is met het recht op een eerlijk proces en toegang tot de rechter, meer in het bijzonder het beginsel van equality of arms.

4 BEOORDELING

4.1 Ten aanzien van de preliminaire verweren van klaagster overweegt de raad als volgt.

Ad 1)

4.2 Het eerste preliminaire verweer faalt. Alle wettelijke bevoegdheden die aan de voorzitter zijn toebedeeld kunnen op grond van de Advocatenwet ook door de plaatsvervangend voorzitter van de raad worden uitgeoefend.

Ad 2)

Ook het tweede preliminaire verweer faalt. Klaagster licht het door haar in dat verband gestelde in het geheel niet toe en het dossier en de beslissing bieden geen enkel aanknopingspunt voor de door haar aan het adres van de plaatsvervangend voorzitter gemaakte verwijten. De beslissing is naar het oordeel van de raad niet ondeugdelijke gemotiveerd.

Ad 3)

4.3 Het derde preliminaire verweer slaagt evenmin. De Advocatenwet schrijft niet voor dat voorzittersbeslissingen in het openbaar moeten worden uitgesproken. Artikel 48 Advocatenwet ziet op beslissingen van de raad. De (plaatsvervangend) voorzitter kan niet gelijk worden gesteld aan de raad. De raad oordeelt alsnog over de klacht indien een tegen een voorzittersbeslissing ingesteld verzet gegrond wordt verklaard. Dan (pas) is sprake van een beslissing van de raad die in het openbaar moet worden uitgesproken.

Ad 4a) t/m 4d)

4.4 Ook het vierde preliminaire verweer mist doel. De nieuwe Advocatenwet heeft onmiddellijke werking gekregen; van bijzonder overgangsrecht is geen sprake. Van terugwerkende kracht evenmin. Bovendien is artikel 46g codificatie van de reeds bestendige jurisprudentie. Ook voor de inwerkingtreding van de nieuwe Advocatenwet golden de thans in artikel 46g neergelegde uitgangspunten al. De redactie van de wettekst is ten opzichte van de oude Advocatenwet enigszins gewijzigd, maar de strekking is dezelfde gebleven.

Naar het oordeel van de raad is ook geen sprake van strijd met het EVRM, aangezien er geen sprake is van een onaanvaardbare belemmering.

Ad 5)

4.5 Ook het vijfde preliminaire verweer is tevergeefs voorgesteld. De plaatsvervangend voorzitter kon (en moest) onder de gegeven omstandigheden de beslissing nemen zoals hij deed, aangezien uit de stukken aanstonds bleek van een termijnoverschrijding en gesteld noch gebleken was dat de uitzonderingssituatie van artikel 46g lid 2 Advocatenwet zich voordeed. De wet schrijft in een dergelijk geval verplicht de niet-ontvankelijk verklaring voor.

Ad 6)

4.6 Tot slot faalt ook het zesde preliminaire verweer. De raad onderschrijft de visie van klaagster op artikel 46j lid 1 niet. De wet biedt de voorzitter de mogelijkheid om een klacht buiten zitting af te doen wegens kennelijke onbevoegdheid, kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke ongegrondheid of kennelijk onvoldoende gewicht en daarvan is in het onderhavige geval door de plaatsvervangend voorzitter gebruik gemaakt. Van strijd met artikel 6 EVRM is ook hier geen sprake; klagers worden door deze wettelijke regeling niet benadeeld. Tegen de voorzittersbeslissing staat immers het rechtsmiddel van verzet open.

4.7 Nu geen van de preliminaire verweren slaagt, komt de raad toe aan een beoordeling van de gronden voor het verzet.

4.8 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij zijn beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klaagster aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond bevonden.

4.9 Nu het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, J.J. van der Gouw en R. de Haan, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van

20 februari 2017.

 

Deze beslissing is in afschrift op 20 februari 2017 verzonden.