Rechtspraak
Uitspraakdatum
30-01-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2017:25
Zaaknummer
16-804
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat in een geschil met UWV/ABP. Klager verwijt verweerster dat zij hem onder dwang een vaststellingsovereenkomst heeft willen laten tekenen en dat zij een onvoldoende resultaat voor klager heeft bereikt. Klachten ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 30 januari 2017
in de zaak 16-804
naar aanleiding van de klacht van:
X
Wonende te A
klager
tegen
mr. Y
advocaat te B
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 25 september 2015 heeft klager zich bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland beklaagd over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 24 augustus 2016 met kenmerk 15-0304/FH/sd, door de raad ontvangen op 25 augustus 2016, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 28 november 2016 in aanwezigheid van klager en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van:
- het van de deken ontvangen dossier,
- brieven van klager aan de griffie van 26 augustus 2016, 12 en 23 september 2016, 3 oktober 2016, 1, 2, 4 en 14 november 2016,
- brief van de griffie van 12 september 2016 aan klager en verweerster met verzoek om toezending van een aantal nadere stukken,
- brieven van het college van toezicht advocatuur van 14 juli 2016 en 1 en 6 september 2016 aan klager,
- brief van klager aan de griffie van 16 september 2016 met aanvullende stukken,
- brief van verweerster aan de griffie van 20 oktober 2016 met aanvullende stukken,
- brief van de deken van de Orde van Advocaten Midden-Nederland aan de griffie van 8 november 2016 met aanvullende stukken,
- brief van verweerster aan de griffie van 11 november 2016 met bijlagen,
- e-mail van klager aan de griffie van 15 november 2016.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.1 Verweestder heeft klager bijgestaan in de periode 29 november 2011 tot 11 februari 2013 in een geschil met het UWV en ABP. Klager had (onder meer) een geschil met het UWV over de ingangsdatum en de hoogte van uitkeringsrechten op grond van de WAO. Daarover liep een bezwaar- en beroepsprocedure. Herkeuring heeft er toe geleid dat er met terugwerkende kracht een (hogere) WAO uitkering is toegekend. In de periode waarop de terugwerkende kracht betrekking had ontving klager van het ABP een Invaliditeitspensioen (IP)-uitkering. Omdat klager in de periode waarop de terugwerkende kracht betrekking had van het ABP een IP pensioen had ontvangen moesten er bedragen worden verrekend.
2.2 Verweerster heeft met het UWV (oorspronkelijk het kantoor te Heerlen en later het hoofdkantoor te Utrecht) onderhandeld over een aan klager te betalen bedrag.
2.3 In het klachtdossier bevindt zich een brief van de Ombudsman van 28 november 2012. Daarin wordt gesteld dat het UWV er bij stil had moeten staan dat het toekennen van een WAO uitkering met een terugwerkende kracht van vijf jaar tot grote problemen voor klager kon leiden. Dat bracht voor het UWV bepaalde verplichtingen mee. Zo had het voor de hand gelegen dat het UWV de beslissing niet had genomen zonder eerst met klager af te stemmen of dit wel verstandig was. En toen de beslissing eenmaal was genomen en duidelijk werd dat er door het ABP uitbetaalde pensioengelden verrekend zouden worden had het UWV er alles aan moeten doen om voor een voor klager zo goed mogelijke financiële afwikkeling zorg te dragen. Dit alles aldus de brief.
2.4 Oorspronkelijk was namens het UWV ter compensatie aan klager een bedrag van € 22.000,- aangeboden.
2.5 Op 7 december 2012 heeft tussen partijen de volgende e-mail correspondentie plaatsgevonden. Verweerster heeft aan klager een reeds door het UWV getekende vaststellingsovereenkomst gezonden voor een bedrag van € 33.000,-, waarvan een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding, alsmede een bedrag van € 5.000,- aan advocaatkosten inclusief btw. In de begeleidende e-mail stond dat het UWV akkoord was gegaan met de wijzigingen in de overeenkomst zoals verweerster met klager had besproken en dat klager de overeenkomst kon printen, ondertekenen en gescand kon terugzenden. Klager heeft vervolgens geantwoord dat het hem niet mogelijk was om de overeenkomst gescand te retourneren, dat hij graag een royaal voorschot wilde ontvangen en dat verweerster initiatieven richting het ABP moest aanhouden omdat de Ombudsman had aangegeven het UWV te zullen benaderen in verband met de als gevolg van de terugwerkende kracht ontstane vordering bij het ABP. Verweerster heeft daarop geantwoord dat zij wellicht een voorschot op korte termijn kon bewerkstelligen maar dat er dan toch eerst getekend moest worden. Tenslotte heeft klager aan verweerster geschreven dat de mededeling dat na ondertekening spoedig betaling zal plaatsvinden niet overtuigt, waarbij wordt verwezen naar een aantal punten uit de conceptovereenkomst van het UWV.
2.6 Bij e-mail van 8 december 2012 heeft klager aan verweerster geschreven:
- dat hij inmiddels de door het UWV opgestelde en ondertekende vaststellingsovereenkomst nauwkeurig had bekeken,
- dat hij had geconstateerd dat die op essentiële en voor klager onacceptabele onderdelen verschilde van het concept zoals hij dat met verweerster had besproken,
- dat hij de door het UWV opgestelde vaststellingsovereenkomst aan de Ombudsman zou toezenden en zijn commentaar zou afwachten,
- dat klager nimmer tot ondertekening zal overgaan van een overeenkomst waarin zo’n volstrekte onrechtmatigheid vermeld staat als het geval is,
- dat klager zich verbaast dat verweerster de door het UWV opgestelde vaststellingsovereenkomst voorlegt zonder er op te wijzen dat en op welke onderdelen deze nadrukkelijk afwijkt van de afspraken die tussen klager en verweerster zijn gemaakt.
2.7 Bij e-mail van 9 december 2012 heeft verweerster aan klager geantwoord dat verweerster de reactie van klager buitenproportioneel vindt, dat klager conclusies trekt zonder met verweerster in overleg te treden, dat het prima is wanneer klager niet akkoord gaat met de inhoud maar dat hij de door hem gewenste inhoud wel met verweerster moet bespreken in de ware zin des woords. Voorts geeft verweerster aan er zeer grote moeite mee te hebben dat klager zonder met verweerster overleg te plegen onmiddellijk de Ombudsman inschakelt.
2.8 In het procesdossier bevinden zich diverse e-mails van (de echtgenote van) klager aan verweerster van onder meer 15 december 2011, 19 september 2012, 11 en 13 december 2012 waarin verweerster onder meer wordt verzocht niet te bellen gelet op de zeer kwetsbare gezondheidstoestand van klager die verantwoord telefonisch contact niet toelaat. In laatstgenoemde mail brengt klager nog eens naar voren dat hij zich op medisch advies moet beschermen om te voorkomen dat het helemaal mis gaat zodat de contacten beperkt moeten blijven tot strikt noodzakelijke e-mail contacten. In deze mail wordt ook aangegeven: “Aan de door ons ingenomen reële standpunten en gerechtvaardigde wijzigingen hebben wij thans niets toe te voegen. In het voorkomende geval zullen wij de uitkomst van het onderzoek van de Nationale Ombudsman moeten afwachten in geval het UWV niet akkoord zou gaan met de door ons op uw verzoek aangebrachte wijzigingen. Wij wachten de berichtgeving van het UWV derhalve af.”
2.9 Bij e-mail van 31 januari 2013 heeft verweerster een telefoongesprek met de vertegenwoordiger van het UWV van het hoofdkantoor te Utrecht vastgelegd waarin namens het UWV een bedrag is aangeboden van € 35.000 netto plus € 5.000,- kosten rechtsbijstand. In deze e-mail heeft verweerster ook uiteengezet waarom klager het niet eens is met het eerder door het UWV aangeboden bedrag en wordt melding gemaakt van de verrekeningsvordering van het ABP van omstreeks € 45.000,- als schadeverhogende factor. Bij e-mail van gelijke datum heeft de vertegenwoordiger van het UWV aan verweerster geantwoord dat het UWV klager met het gedane aanbod reeds zeer ver tegemoet was gekomen en dat de terugbetaling aan het ABP van hetgeen (achteraf gezien) onverschuldigd ontvangen is niet als geleden schade kan worden aangemerkt en dat het eindbod nog een geldigheid had tot 28 februari 2013.
2.10 Uiteindelijk is de zaak door de opvolgster van verweerster voor genoemde bedragen plus een vergoeding voor de rechtsbijstand van de opvolgend advocaat geregeld. Partijen verschillen van mening of het financiële eindresultaat de verdienste van verweerster was. Klager stelt dat dit niet het geval is. Verweerster wijst er op dat het uiteindelijk afgesproken bedrag reeds tijdens haar bemoeienis was aangeboden.
2.11 De opvolgend advocaat heeft samen met de vertegenwoordiger van het UWV een gesprek gehad met het ABP over de verrekeningsvordering. Dat gesprek heeft er toe geleid dat het ABP uiteindelijk in afwijking van de wet Boeten en Maatregelen slechts over twee jaren heeft teruggevorderd (in plaats van vijf jaar, zijnde de termijn waarin over het verleden alsnog een WAO uitkering was toegekend).
2.12 Deze beperking van de verrekeningstermijn was gebaseerd op een intern beleid van het ABP, dat niet gepubliceerd was. Tussen partijen bestaat verschil van mening of verweerster dit beleid kende en of zij heeft aangegeven dat zij het beleid kende.
2.13 Er bestond lange tijd onduidelijkheid of klager voor de rechtsbijstand van verweerster verzekerd was, hetgeen uiteindelijk niet het geval bleek te zijn. Het SRK heeft zolang daarover door de verzekeraar geen helderheid was verschaft tot een bedrag van € 2.066,45 nota’s van verweerster voldaan. De nadien door verweerster verrichte werkzaamheden zijn betaald uit het met het UWV voor rechtsbijstand afgesproken bedrag.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerster klager onder dwang een overeenkomst wilde laten tekenen,
b) verweerster klager wilde misleiden,
c) verweerster klager onbehoorlijk heeft behandeld,
d) verweerster onjuiste declaraties heeft verzonden,
e) niet de werkzaamheden van verweerster maar die van de Ombudsman uiteindelijk van doorslaggevende betekenis zijn geweest voor de verhoging van de schadevergoeding.
4 VERWEER
4.1 Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerster bij de bespreking van de klachtonderdelen aan de orde.
5 BEOORDELING
Ad klachtonderdeel a)
5.1 Niet is komen vast te staan dat verweerster ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend om klager de door het UWV opgestelde vaststellingsovereenkomst te laten ondertekenen. Toen klager met bezwaren kwam heeft verweerster onmiddellijk (in haar email van 9 december 2016 aan klager) aangegeven dat klager hiertoe niet verplicht was.
5.2 De raad is wel van oordeel dat verweerster op dwingende wijze met klager heeft gecorrespondeerd door de door het UWV ondertekende vaststellingsovereenkomst zonder verder commentaar aan klager toe te zenden met de mededeling: printen, tekenen en terugsturen en geen voorstel heeft gedaan tot uitleg. Deze opstelling kan echter niet worden losgezien van wat daaraan voor wat betreft de communicatie vooraf ging, waarin van verweerster een grote souplesse werd verlangd voor wat betreft de wijze van communiceren met klager en haar gemotiveerde verzoeken om telefonisch te kunnen overleggen regelmatig werden afgewezen en werden vervangen door een veelomvattende, in de ogen van verweerster weinig praktische, schriftelijke communicatie. Bedoelde communicatie van verweerster verdient niet de schoonheidsprijs maar gelet op de context zoals hierboven aangegeven is deze binnen de grenzen van de vrijheid van handelen van verweerster gebleven.
5.3 De raad verklaart dit klachtonderdeel derhalve ongegrond.
Ad klachtonderdeel b, c) en e)
5.4 Nu deze klachtonderdelen direct met elkaar samenhangen zal de raad deze gezamenlijk beoordelen.
5.5 Deze klachtonderdelen zijn gebaseerd op aannames die in het klachtdossier niet zijn aangetroffen.
5.6 Verweerster heeft toegelicht dat zij het oorspronkelijk aangeboden bedrag van € 33.000,- niet onredelijk vond, temeer daar het UWV met € 22.000,- was begonnen en dat het feit dat uiteindelijk een beter resultaat is verkregen mogelijk samenhangt van het feit dat het UWV ervan af wilde. Oorspronkelijk werd de zaak behandeld door het UWV kantoor te Heerlen maar nadat klager meerdere klachten had ingediend is de zaak overgedragen aan het hoofdkantoor te Utrecht. Uit de stukken blijkt dat het uiteindelijk overeengekomen schadebedrag reeds is aangeboden tijdens een telefoongesprek dat verweerster naar aanleiding van de bezwaren van klager tegen de door het UWV opgestelde vaststellingsovereenkomst op 31 januari 2013 met de vertegenwoordiger van het UWV heeft gevoerd.
5.7 Gelet op dit alles is niet komen vast te staan dat verweerster klager voor wat betreft het bereikte financiële resultaat heeft misleid of onbehoorlijk heeft behandeld of dat verweerster onvoldoende heeft gedaan om voor klager een goed resultaat te bereiken.
5.8 Voor wat betreft het verwijt dat verweerster beide zaken niet na elkaar maar naast elkaar had moeten behandelen overweegt de raad als volgt. Verweerster heeft aangegeven dat zij oorspronkelijk met klager had afgesproken dat eerst de kwestie met het UWV behandeld zou worden en nadat daarover duidelijkheid was ontstaan de kwestie met het ABP, zoals – aldus verweerster – ook haar voorganger en opvolger hebben gedaan. Door klager is niet aannemelijk gemaakt dat dit anders was. Nadat de brief van de Ombudsman was ontvangen waarin werd aangedrongen op overleg tussen UWV en ABP heeft klager direct aan verweerster aangegeven dat zij haar werkzaamheden jegens het ABP moest opschorten en vervolgens heeft klager de relatie met verweerster verbroken. Toen dat mogelijk aan de orde was had verweerster dus geen mandaat van klager om zaken naast elkaar te behandelen.
5.9 Belangrijk onderdeel van de bezwaren van klager is ook dat het bedrag dat het ABP uiteindelijk heeft teruggevorderd aanzienlijk lager was dan het bedrag van omstreeks € 45.000,- waarvan oorspronkelijk is uitgegaan. Dat zal voor klager een opluchting zijn geweest en de raad kan zich voorstellen dat klager het prettig had gevonden dat eerder te weten. Tussen partijen staat echter niet ter discussie dat het terugvorderingsbeleid van het ABP weinig transparant was en dat uiteindelijk een resultaat is bereikt dat beter was dan op grond van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid, verwacht kon worden. De raad begrijpt dat deze wet in 2006 was vervallen maar dat daarnaar in de praktijk nog wel werd gehandeld. Voorts heeft klager ter zitting aangegeven dat de terugvordering uiteindelijk tot twee jaar is beperkt, maar dat dit wel de nodige voeten in aarde heeft gehad en dat het een uiterst moeizaam traject met het ABP was. Dat één en ander voor klager niet eerder duidelijk was kan klager verweerster daarom niet in tuchtrechtelijke zin verwijten.
5.10 Verweerster heeft aangegeven dat de Wet Boeten en Maatregelen niet op het ABP van toepassing was, maar dat die meestal wel werd toegepast en dat zij daarvan ook in dit geval is uitgegaan. De raad kan klager volgen als hij stelt dat verweerster zich heeft tegengesproken door vervolgens te stellen dat zij het uiteindelijk toegepaste terugvorderingsbeleid (beperking tot twee jaar in afwijking van genoemde wet) kende. Dat moge zo zijn maar dat maakt het handelen van verweerster nog niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.11 De raad ziet niet in dat het feit dat het ABP uiteindelijk een lager bedrag heeft teruggevorderd een negatieve invloed heeft gehad op de hoogte van de door het UWV betaalde schadevergoeding. Als de hoogte van het teruggevorderde bedrag al van invloed zou zijn geweest (wat door verweerster wordt ontkend en ook in voornoemde e-mail van het UWV van 31 januari 2013 wordt bestreden) zou het een positief effect zijn geweest.
Ad klachtonderdeel d)
5.12 Dit klachtonderdeel is niet, althans onvoldoende, door klager toegelicht. Dat klager niet tevreden is over de werkzaamheden van verweerster heeft niet automatisch tot gevolg dat haar nota’s niet betaald zouden behoeven te worden.
5.13 Uit de stukken blijkt dat klager voor de werkzaamheden van verweerster niet heeft betaald en dat de nota’s van verweerster zijn voldaan door de rechtsbijstandverzekeraar en het UWV, waaruit kan worden afgeleid dat deze de nota’s van verweerster afdoende en acceptabel vonden.
5.14 Niet gebleken is dat verweerster onjuiste nota’s heeft gezonden. De raad verklaart dit klachtonderdeel derhalve ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. J.H. Brouwer, R.P.F. van der Mark, H.H. Tan, A.M.T. Weersink, leden en bijgestaan door mr. mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 30 januari 2017.
Griffier Voorzitter