Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-07-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:174

Zaaknummer

18-040/DH/DH

Inhoudsindicatie

Klaagster en verweerder zijn zus en broer. De broer is tevens advocaat. Tussen beiden wordt al jarenlang geprocedeerd. Verweerder treedt daarbij de ene keer op als advocaat en de andere keer in privé-hoedanigheid. Daardoor is het niet altijd goed mogelijk zijn hoedanigheid in het specifieke geval te onderscheiden. Deze vermenging brengt met zich dat twee klachtonderdelen gegrond worden verklaard. Allereerst heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door aan een door hem ingeschakelde advocaat een ten name van de moeder van partijen gestelde volmacht ter beschikking te stellen. De moeder was namelijk niet meer in staat een volmacht af te geven. Daarnaast heeft die advocaat een valse factuur in het geding gebracht. En verweerder moet worden geacht daarmee te hebben ingestemd. In beide gevallen is de handelwijze van verweerder schadelijk voor het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening. Voor het overige is de klacht ongegrond. Mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder legt de raad een onvoorwaardelijke  schorsing voor de duur van 2 weken op.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 30 juli 2018

in de zaak 18-040/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 22 juni 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. De klacht heeft zij uitgebreid bij aanvullend klaagschrift d.d. 20 september 2017.

1.2    Bij brief aan de raad van 17 januari 2018 met kenmerk K142 2017 dk/ksl, door de raad ontvangen op 18 januari 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 28 mei 2018 in aanwezigheid van (…), advocaat te (…), alsmede (…) en (…), gemachtigden van klaagster, en verweerder. Klaagster was vanwege ziekte verhinderd aanwezig te zijn.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet, alsmede van:

- het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland d.d. 22 november 2017, gewezen tussen onder meer klaagster als opposante en verweerder als geopposeerde;

- de brief van de deken aan verweerder d.d. 1 februari 2018;

- de beslissing van de raad van 18 juni 2018 in de zaak 17-772/DH/DH, gewezen tussen klaagster als klaagster en mr. G. als verweerder, waarbij de klacht gegrond is verklaard;

- de beslissing van de raad van 18 juni 2018 in de zaak 18-002/DH/DH/D, gewezen naar aanleiding van het bezwaar van de deken over mr. G., waarbij het bezwaar gegrond is verklaard;

- twee brieven van verweerder d.d. 26 juni 2018, waarin hij reageert op de beslissingen d.d. 18 juni 2018.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerder heeft klaagster in het verleden bijgestaan in een ontruimingszaak.

2.2    Verweerder is de broer van klaagster en in die hoedanigheid haar wederpartij in een aantal familierechtelijke aangelegenheden.

2.3    In twee van de familierechtelijke procedures werd verweerder bijgestaan door mr. G.  Klaagster werd in die procedures bijgestaan door mr. M.

2.4    Op 7 november 2014 heeft de moeder van partijen ten overstaan van de notaris een algemene volmacht afgegeven, waarbij zij verweerder en een zus (van hem en klaagster) als algemeen gevolmachtigde heeft aangewezen.

2.5    Met gebruikmaking van deze volmacht heeft mr. G. op naam van de moeder van partijen op 7 november 2014 een dagvaarding in kort geding laten uitbrengen aan (onder meer) klaagster. In deze dagvaarding is onder de feiten het volgende opgenomen:

“Eiseres is al enige jaren dementerende, zodanig dat zij onder bewind gesteld had moeten worden. Eiseres is daardoor geheel buiten staat om nog documenten te lezen en te begrijpen en ook niet in staat een administratie bij te houden en te beheren.”

2.6    De behandeling van de hiervoor bedoelde zaak had mr. G. overgenomen van verweerder, die aanvankelijk zelf als advocaat optrad.

2.7    Op 2 juni 2016 heeft verweerder op zijn kantoor-briefpapier aan twee getuigen die in een door hem in privé-hoedanigheid tegen de bewindvoerder van de moeder van partijen aanhangig gemaakte procedure een verklaring hadden afgelegd, een brief geschreven. Daarin wijst hij hen op de (zijns inziens) onjuistheid van hun verklaringen en op het feit dat hij advocaat is en kondigt hij aan aangifte te doen van valsheid in geschrift.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij de belangen van mr. G. behartigt in de door klaagster aanhangig gemaakte klachtzaak terwijl hij in het verleden voor klaagster is opgetreden;

b)    hij uit naam van zijn demente moeder een procedure is gestart, waarvoor hij een algemene volmacht had laten opstellen door een bevriende notaris, terwijl de moeder niet meer in staat was een volmacht af te geven;

c)    hij zich onnodig grievend jegens klaagster heeft uitgelaten door haar ervan te betichten fraude te hebben gepleegd;

d)    hij gebruik heeft gemaakt van kennis die hij heeft verworven door eerder voor klaagster op te treden en in de procedure tegen klaagster een valse factuur van mr. G. heeft opgevoerd;

e)    hij kansloze zaken aanneemt om gebruik te kunnen maken van toevoegingen voor veelal kwetsbare cliënten.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich schriftelijk tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

 

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    Op basis van de zich in het dossier bevindende stukken heeft de raad niet kunnen vaststellen dat er sprake is van het ongeoorloofd behartigen door verweerder van de belangen van mr. G. Het feit dat hij de broer is van klaagster, is daarbij naar het oordeel van de raad niet van doorslaggevend belang. Verweerder treedt op als de gemachtigde van mr. G. in een tuchtrechtelijke procedure. Het is juist dat hij eerder voor klaagster en/of haar echtgenoot heeft opgetreden in een ontruimingszaak, maar dat is al geruime tijd geleden, namelijk voor het laatst in 2012. Daarna is er veelvuldig tussen klaagster en verweerder geprocedeerd. Dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.2    Ten aanzien van het gebruik van de algemene volmacht van de moeder van klaagster, heeft de raad in de klachtzaak tussen de zoon van klaagster en mr. G. in de beslissing d.d. 11 december 2017 (zaak 16-411/DH/DH; ECLI:NL:TADRSGR:2017:251) overwogen dat het gelet op het feit dat vast stond dat de moeder van verweerder dementerend was op het moment dat de procedure door mr. G. namens haar gestart werd, onzorgvuldig was van mr. G. om op de eerder door haar afgegeven algemene volmacht af te gaan zonder haar daar nog over te spreken. Mr. G. had deze volmacht met het oog op de door hem te entameren procedure van verweerder verkregen.

5.3    Verweerder is in deze procedure weliswaar niet zelf als advocaat opgetreden, maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden en dient hij zich zodanig te gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur niet wordt geschaad. Volgens vaste rechtspraak zijn privégedragingen van een advocaat slechts dan van tuchtrechtelijk belang indien er voldoende aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening om de daarvoor geldende maatstaven toe te passen (a) dan wel de gedraging van een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht (b).

5.4    Naar het oordeel van de raad doet is voldaan aan het onder (a) genoemde criterium. Verweerder treedt de ene keer op als advocaat en de andere keer in privé-hoedanigheid, waardoor het niet altijd goed mogelijk is zijn hoedanigheid in het specifieke geval te onderscheiden. Temeer niet nu hij in privéaangelegenheden (zelfs) brieven schrijft als advocaat en op papier van zijn kantoor. Door de volmacht aan mr. G. ter beschikking te stellen met het oogmerk deze te laten gebruiken, heeft verweerder naar het oordeel van de raad verwijtbaar onzorgvuldig gehandeld en is zijn handelwijze schadelijk voor het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening (gedragsregel 1 oud). De raad acht dit klachtonderdeel gegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.5    Ook bij de beoordeling van dit klachtonderdeel speelt een rol dat het niet altijd goed mogelijk is te onderscheiden of verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat optreedt, of in privé. Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken heeft verweerder zich in zijn hoedanigheid van advocaat per e-mail gewend tot een broer (productie 11 bij repliek) en per brief gericht tot twee getuigen (producties 20 en 21 bij repliek), terwijl het ging om een procedure waarin verweerder in privé procespartij was. In die e-mail kondigt verweerder aan geen contactpersoon voor de moeder meer te zijn. In die brieven verwijt hij de getuigen valse verklaringen te hebben afgelegd. Grievende uitlatingen over klaagster bevatten deze e-mail en deze brieven naar het oordeel van de raad echter niet. Alle overige op dit klachtonderdeel betrekking hebbende stukken betreffen uitlatingen van verweerder in privé en klaagster heeft onvoldoende onderbouwd waarom het vertrouwen in de advocatuur daardoor wordt geschaad. De raad kan gelet hierop niet vaststellen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zich onnodig grievend over klaagster uit te laten. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.6    Klaagster stelt dat verweerder door eerder voor haar op te treden in een ontruimingszaak, kennis had van haar bankrekeningen en van die kennis gebruik heeft gemaakt in procedures die hij tegen haar heeft gevoerd door op haar bankrekeningen beslag te laten leggen. Naar het oordeel van de raad blijkt uit de zich in het dossier bevindende stukken echter niet dat verweerder zijn kennis omtrent het bestaan van de desbetreffende bankrekening(en) heeft verkregen uit hoofde van zijn bijstand in de ontruimingszaak. Verweerder betwist dat gemotiveerd en klaagster heeft haar stellingen in het licht van deze betwisting onvoldoende onderbouwd. De raad acht ook dit klachtonderdeel in zoverre ongegrond.

5.7    Tevens verwijt klaagster verweerder dat hij in de procedure tegen haar een valse factuur heeft opgevoerd van mr. G., teneinde haar veroordeeld te laten worden in de werkelijke kosten van de procedure. Verweerder heeft ten verwere aangevoerd in deze procedure niet als advocaat te zijn opgetreden maar als partij en dat mr. G. de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de behandeling van de zaak en bepleit primair niet-ontvankelijkheid van klaagster in dit onderdeel van haar klacht.

5.8    De raad passeert dit verweer en acht klaagster ontvankelijk. Gedragsregel 9 (oud) legt weliswaar op de advocaat de volledige verantwoordelijkheid voor de behandeling van de zaak maar bepaalt ook dat de advocaat geen handelingen mag verrichten tegen de kennelijke wil van de cliënt. Gelet op deze regel moet het er naar het oordeel van de raad voor gehouden worden dat de vordering tot vergoeding van volledige proceskosten en de onderbouwing ervan zijn ingediend met de instemming van verweerder. Dat heeft tot gevolg dat, juist in deze zaak waarin de hoedanigheden waarin verweerder optreedt (privé of als advocaat) aanhoudend door elkaar lopen, het aan mr. G. gemaakte verwijt aangaande de valselijk opgemaakte factuur ook verweerder treft. Enerzijds omdat zijn hoedanigheden door elkaar lopen en hij als advocaat had kunnen weten hoe het met de door mr. G. in het geding gebrachte factuur zat, anderzijds omdat hij geacht moet worden aan mr. G. zijn instemming te hebben verleend met het in het geding brengen van die factuur. De vordering tot veroordeling in de werkelijke proceskosten is immers zijn vordering. Dat klaagster bij dit klachtonderdeel een belang heeft, is evident. Het enkele feit dat de vordering tot veroordeling in de werkelijke proceskosten is afgewezen, maakt dat niet anders.

5.9    De raad acht – mede gelet op het vorenstaande – het klachtonderdeel onder verwijzing naar zijn beslissingen van 18 juni 2018 naar aanleiding van de klachten van klaagster (zaak 17-772/DH/DH; ECLI:NL:TADRSGR:2018:123) en de deken (zaak 18-002/DH/DH/D; ECLI:NL:TADRSGR:2018:124) tegen mr. G., ook gegrond. De raad heeft in deze beslissingen ten aanzien van de factuur in kwestie geoordeeld dat deze door mr. G. onwaarachtig is opgesteld met als primaire doel het benadelen van klaagster, en dat tuchtrechtelijk verwijtbaar geacht. In het licht van hetgeen hiervoor onder 5.3, 5.4 en 5.8 werd overwogen, heeft verweerder door het in een privéaangelegenheid door zijn advocaat in het geding laten brengen van deze factuur gehandeld op een wijze die schade toebrengt aan het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening. Aan het onder 5.3 onder (a) genoemde criterium is derhalve voldaan.

Ad klachtonderdeel e)

5.10    Ter zitting heeft klaagster dit klachtonderdeel weliswaar beperkt tot de toevoeging die ten behoeve van de moeder van partijen is afgegeven maar ook in zoverre is de klacht naar het oordeel van raad onvoldoende onderbouwd. Dit onderdeel is dan ook ongegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    De raad acht de maatregel van schorsing passend en geboden. Daarbij heeft de raad in aanmerking genomen dat aan verweerder in het verleden al herhaaldelijk tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd, waaronder vier schorsingen. Tot een verbetering van het gedrag van verweerder hebben die evenwel niet geleid.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde  griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25 reiskosten van klaagster,

b) € 1000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijke door aan verweerder.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1000 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel b) gegrond en klachtonderdeel d) gedeeltelijk     gegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van twee     weken op;

-    bepaalt dat deze schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25 aan  klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.G. Colombijn-Broersma, M.F. Laning, R.A.M. Oranje en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2018.