Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-08-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:141
Zaaknummer
180072
Inhoudsindicatie
Beroep art. 9j lid 7 Aw. Appellant wenst een aantekening te krijgen bij de Hoge Raad en heeft met dat doel de Algemene Raad verzocht hem vrijstelling te verlenen van het vereiste van onvoorwaardelijke inschrijving als advocaat (art. 9j lid 6 jo. lid 1 Aw). Appellant is niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de afwijzende beslissing van de Algemene Raad. De mogelijkheid om in beroep te gaan tegen een beslissing tot weigering van het verzoek om aantekening op het tableau als advocaat bij de Hoge Raad, en tot weigering van de vrijstelling, wordt in de wet (art. 9j lid 7 Aw) slechts toegekend aan de advocaat. Appellant is niet als advocaat ingeschreven op het tableau van de Orde. Het beroep op artikel 4.11 lid 3 Voda kan niet tot een andere conclusie leiden.
Uitspraak
Beslissing
van 20 augustus 2018
in de zaak 180072
naar aanleiding van het beroep van:
appellant
tegen:
de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten
Algemene Raad
1 HET VERZOEK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 9J LID 6 ADVOCATENWET
1.1 Appellant heeft op 6 maart 2018 bij de Algemene Raad een bezwaarschrift ingediend tegen de beschikking van de Algemene Raad, waarbij is afgewezen zijn verzoek tot (voorlopige) inschrijving op het tableau als ‘advocaat bij de Hoge Raad’. Dit bezwaarschrift is door de Algemene Raad aangemerkt als beroepschrift op de voet van art. 9j lid 7 Advocatenwet en door de griffie van het hof op 22 maart 2018 ontvangen.
1.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 juni 2018, waar zijn verschenen appellant en mr. V namens de Algemene Raad.
1.3 Het hof heeft kennis genomen van:
- het verzoek van appellant aan de Algemene Raad van 2 februari 2018;
- de beschikking van de Algemene Raad van 8 februari 2018;
- het beroepschrift van appellant;
- de antwoordmemorie van de Algemene Raad.
2 ONTVANKELIJKHEID
2.1 Appellant is als ‘senior counsel’ verbonden aan [kantoor] te [plaatsnaam]. Appellant is eerder als medewerker aan het wetenschappelijk bureau van de Hoge Raad verbonden geweest. Hij wenst een aantekening te krijgen als advocaat bij de Hoge Raad en heeft met dat doel de Algemene Raad verzocht hem vrijstelling te verlenen van het vereiste van onvoorwaardelijke inschrijving als advocaat (art. 9j lid 6 jo. lid 1 Advocatenwet). Ter zitting van het hof heeft appellant bevestigd dat hij niet als advocaat is ingeschreven op het tableau van de Nederlandse orde van advocaten (art. 1 lid 1 Advocatenwet). De Algemene Raad stelt zich op het standpunt dat appellant, nu hij geen advocaat is, niet-ontvankelijk is in zijn beroep. Subsidiair meent de Algemene Raad dat het beroep moet worden verworpen.
2.2 Art. 9j lid 1 Advocatenwet bepaalt dat een advocaat bij de Hoge Raad is een onvoorwaardelijk ingeschreven advocaat als bedoeld in art. 1 lid 2 Advocatenwet, van wie uit de aantekening op het tableau blijkt dat hij die hoedanigheid heeft. Aantekening op het tableau als advocaat bij de Hoge Raad vindt plaats door de secretaris van de Algemene Raad op verzoek van de advocaat, na overlegging van een verklaring dat de advocaat voldoet aan de toetredingseisen, bedoeld in art. 9j lid 3 onder a Advocatenwet. Deze toetredingseisen zijn vastgelegd in afdeling 4.2 van de Verordening op de advocatuur (Voda). Ingevolge art. 4.11 Voda verkrijgt een advocaat op zijn verzoek een verklaring van de Algemene Raad waarmee hij de voorwaardelijke aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ in burgerlijke zaken kan aanvragen, indien hij in de twaalf maanden voorafgaand aan het verzoek ten minste tien opleidingspunten heeft behaald op terreinen die leiden tot verdieping van zijn kennis van het burgerlijk recht, het burgerlijk procesrecht en de beheersing van de cassatietechniek (hierna: het opleidingsvereiste) en met goed gevolg een mondeling examen aflegt.
2.3 Zoals blijkt uit de zojuist aangehaalde regelgeving, kan slechts degene die als advocaat op het tableau is ingeschreven, de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ verkrijgen. De door appellant daartegen aangevoerde argumenten gaan niet op.
2.4 Anders dan appellant betoogt, heeft de in art. 9j lid 6 Advocatenwet bedoelde vrijstelling geen betrekking op de inschrijving als advocaat, maar op het vereiste van onvoorwaardelijke inschrijving als zodanig. De bepaling schept de mogelijkheid dat de Algemene Raad in uitzonderlijke gevallen toestaat dat een advocaat die zijn stage nog niet heeft afgerond en dus nog geen onvoorwaardelijke inschrijving heeft, tot de cassatiebalie wordt toegelaten.
2.5 Nu art. 9j lid 7 Advocatenwet, overeenkomstig het voorgaande, de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen een beslissing tot weigering van het verzoek om aantekening op het tableau als advocaat bij de Hoge Raad, en tot weigering van de vrijstelling als bedoeld in art. 9j lid 6 Advocatenwet, slechts toekent aan “de advocaat”, is appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep.
2.6 Het beroep van appellant op art. 4.11 lid 3 Voda kan niet tot een andere conclusie leiden. De Voda kan immers niet afdoen aan het bepaalde in de Advocatenwet. Overigens snijdt het beroep op de in art. 4.11 lid 3 Voda neergelegde mogelijkheid tot vrijstelling van het opleidingsvereiste ook geen hout. Die vrijstelling kan worden verleend indien de advocaat voorafgaand aan het verzoek niet ingeschreven was als advocaat en aantoont in zijn vorige functie bekwaamheid te hebben verworven die actueel is en evident gelijkwaardig. Uit de toelichting bij de bepaling blijkt dat is gedacht aan voormalig rechters, cassatie-experts (waaronder voormalig medewerkers van het wetenschappelijk bureau van de Hoge Raad) en wetenschappers. Art. 4.11 lid 3 Voda en de toelichting bevatten echter geen enkele aanwijzing dat de betrokken persoon op het moment van het verzoek tot verkrijging van de aantekening, dan wel het verzoek tot toelating tot het mondelinge examen, (nog) niet als advocaat behoeft te zijn ingeschreven.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de beslissing van de Algemene Raad van 8 februari 2018.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. M. Pannevis, T.H. Tanja-van den Broek, R.H. Broekhuijsen en mr. J.M. Rowel-van der Linde, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 20 augustus 2018.