Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-01-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2017:59
Zaaknummer
16-624
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar. Een advocaat is gehouden bij twijfel over de vraag of zijn cliënt voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt in verband met diens vermogen in het buitenland, nader onderzoek doen naar diens vermogenspositie, alvorens een toevoeging aan te vragen. Voorts heeft de advocaat verzuimd aan zijn cliënt een opdrachtbevestiging te sturen. Het verweer dat hij zijn voorwaarden mondeling aan zijn cliënt heeft meegedeeld, kan hem niet baten, omdat zulks niet is komen vast te staan, terwijl de cliënt inmiddels is overleden. De klacht is gegrond. Maatregel: berisping.
Uitspraak
Beslissing van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 23 januari 2017
in de zaak 16-624
naar aanleiding van de klacht van:
mr. [ ] in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten
klager
tegen
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 30 juni 2016, met kenmerk 15-27/AF/sd, op 1 juli 2016 door de raad ontvangen, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 7 november 2016 in aanwezigheid van de deken en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft (wat de hierna te noemen laatste drie stukken betreft: met instemming van partijen) kennis genomen van:
- het van de deken ontvangen dossier;
- de brief van verweerder d.d. 21 oktober 2016 met bijlagen (4);
- een door de deken ter zitting overgelegde “Opgave Inkomen en vermogen”, die bestemd is voor personen die in het peiljaar enig inkomen en/of vermogen in het buitenland hadden;
- een mail van de deken van 9 november 2016 met als bijlage “Convenant High Trust”.
- de brief van verweerder van 15 november 2016.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.1 Verweerder is op 13 januari 1993 beëdigd. Laatstelijk voerde verweerder een eenmanspraktijk te U.
2.2 Begin 2013 is verweerder in contact gekomen met de heer T., die begin 2013 onder curatele is gesteld. De dochters van T. zijn tot curator benoemd. Verweerder heeft drie procedures voor T. gevoerd tegen de curatoren en een advies-zaak voor T. behandeld. Voor alle vier zaken heeft verweerder een toevoeging aangevraagd en verkregen.
2.3 Verweerder heeft
- op 13 mei 2013 een toevoeging aangevraagd en op 17 mei 2013 verkregen, inzake hoger beroep curatele/onderbewindstelling;
- op 16 mei 2013 een toevoeging aangevraagd en op 22 mei 2013 verkregen, ook inzake curatele/onderbewindstelling;
- op 10 juni 2013 een toevoeging aangevraagd en op 15 juni 2013 verkregen, inzake klacht overheidshandelen betreffende gedwongen verblijf in het kader van de BOPZ;
- op 1 juli 2013 een toevoeging aangevraagd en op 5 juli 2013 verkregen, eveneens inzake curatele/onderbewindstelling.
2.4 Deze toevoegingen zijn met terugwerkende kracht op 5 februari 2014 door de Raad voor Rechtsbijstand ingetrokken. Uit nieuwe informatie bleek dat de eerdere beslissingen op grond van onjuiste of onvolledige gegevens waren genomen. De Raad voor Rechtsbijstand had inmiddels bewijsstukken ontvangen, waaruit bleek dat op diverse rekeningen van T. meer dan € 50.000,- liquide vermogen stond en dat T. een vermogen in onroerend goed bezat, anders dan de door hemzelf bewoonde woning in [land].
3 DEKENBEZWAAR
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerder bij de Raad voor Rechtsbijstand ten onrechte een viertal toevoegingen heeft aangevraagd, terwijl hij wist, in ieder geval ten tijde van de aanvraag van tenminste één toevoeging, dat T. in het bezit was van vermogen, waardoor hij mogelijk niet in aanmerking zou komen voor een toevoeging. Verweerder had nader onderzoek moeten doen naar de vermogenspositie van zijn cliënt alvorens de toevoeging(en) aan te vragen;
b) verweerder zich tegen de Raad voor Rechtsbijstand onjuist heeft uitgelaten door bij een bespreking op 24 januari 2014 te melden dat hij pas door de bij de Raad ingediende klacht van de dochters van T. voor het eerst kennis kreeg van het vermogen van zijn cliënt;
c) verweerder in vier zaken die hij behandelde voor zijn cliënt, heeft verzuimd vooraf een opdrachtbevestiging te sturen.
3.2 Ter toelichting heeft de deken het volgende aangevoerd.
a) Verweerder heeft de toevoegingen, althans de vierde toevoeging, aangevraagd terwijl hij wist dat zijn cliënt onroerend goed/vermogen bezat naast de woning die hijzelf bewoonde. Immers, op 20 juni 2013, heeft verweerder in zijn pleitnota in de kort gedingprocedure pagina 2, 2e alinea, gemeld dat zijn cliënt eigenaar is van een drietal appartementen en twee winkelunits in [plaats] in [land]. In zijn verzoekschrift tot beëindiging dan wel opheffing van de ondercuratelestelling van T. d.d.1 juli 2013, pagina 1 onder 1, gericht aan de rechtbank [naam], voert verweerder eveneens aan dat T. eigenaar is van drie appartementen en een tweetal winkelunits in [plaats]. T. woont dan reeds ongeveer 40 jaar onafgebroken in [land].
In de rechtszaken die verweerder voor T. heeft gevoerd, heeft hij gewezen op het vermogen van T. Zeker is dus dat verweerder bij de aanvraag van 1 juli 2013 op de hoogte was van het vermogen van T. en desondanks een toevoeging heeft aangevraagd.
b) Op 24 januari 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden bij de Raad voor Rechtsbijstand over de aangevraagde toevoegingen naar aanleiding van een door de dochters (curatoren) van T., ingediende klacht d.d. 9 augustus 2013 bij de Raad voor Rechtsbijstand inzake ten onrechte aangevraagde toevoegingen. Verweerder heeft tijdens die bespreking ontkend te weten dat T. liquide vermogen en vermogen in onroerend goed in [land] had. Hij heeft gemeld dat hij dacht dat T. slechts het vruchtgebruik had van de woning, waarin T. woonde. Dat T. vermogen had is niet bij verweerder opgekomen, aldus verweerder in dat gesprek. Hij heeft aangegeven dat hij voor het eerst door de ingediende klacht bij de Raad voor Rechtsbijstand vernam dat T. over liquide vermogen en vermogen in onroerend goed beschikte.
In dit verband heeft de deken ook een brief van de dochters met daarbij een gespreksverslag van 24 januari 2013 overgelegd.
In zijn brief van 7 februari 2016 aan de deken, heeft verweerder het volgende aangegeven:
“Ik heb me in de aangehaalde processtukken in juni en juli 2013 vergist over het bezit van appartementen en winkelunits door de heer T. Het is gebleken dat het appartement waarin de heer T. woonde niet zijn eigendom was. De twee winkelunits zijn belast met het recht van vruchtgebruik. De opbrengst van deze vruchten komen toe aan mevrouw P.P.L., de ex-partner van de heer T.” (afkortingen-raad).
Verweerder heeft hiermee, aldus de deken, aangegeven dat hij ten tijde van het aanvragen van de toevoegingen per vergissing in de veronderstelling verkeerde dat T. vermogen had. Hij ging er dus van uit dat T. vermogen had. Ook in dat geval had verweerder volgens de deken moeten begrijpen dat T. niet voor een toevoeging in aanmerking zou komen en had hij geen toevoeging mogen aanvragen. In ieder geval had verweerder nader onderzoek moeten doen naar de werkelijke vermogenssituatie van zijn cliënt, alvorens tot het aanvragen van toevoegingen over te gaan.
Eerst nadat op 5 februari 2014 de toevoegingen waren ingetrokken, heeft verweerder een brief d.d. 12 maart 2014 naar zijn cliënt gestuurd met zijn uurtarief en verwijzing naar mondeling overleg hierover in een eerder stadium. Verweerder heeft verzuimd in de vier zaken aanstonds een opdrachtbevestiging te sturen en heeft deze opdrachtbevestiging eerst na intrekking van de toevoegingen in de vier zaken gestuurd.
4 VERWEER
Ad klachtonderdeel a)
4.1 Verweerder heeft aangevoerd dat een advocaat niet verplicht is opgave te doen over (vermeend) vermogen van zijn cliënt aan de Raad voor Rechtsbijstand. Het is de taak en de bevoegdheid van de Raad om bij de aanvraag van een toevoeging bij de belastingdienst een inkomens- en vermogenstoets te doen. Het enige wat de advocaat moet doen is enige persoonlijke gegevens van de cliënt te vermelden. Het formulier voor het aanvragen van een toevoeging biedt geen ruimte voor opgave van het inkomen noch het vermogen van de cliënt. Op basis van de gegevens waarover verweerder beschikte, meende hij dat zijn cliënt voor toevoeging in aanmerking kwam. De aanvragen zijn gehonoreerd. De cliënt is daarvan op de hoogte gesteld. Bij het opstellen van de pleitnota op 20 juni 2013 was verweerder niet bekend met de waarde van het onroerend goed. Evenmin was hem bekend of het onroerend goed belast was met hypothecaire schulden of anderszins. In de aangehaalde processtukken van 20 juni 2013 en 1 juli 2013 heeft verweerder zich vergist ten aanzien van het bezit van appartementen en winkelunits van zijn cliënt. Naderhand is gebleken dat het appartement waarin de cliënt van verweerder woonde niet zijn eigendom was en dat de 2 winkelunits belast waren met het recht van vruchtgebruik.
4.2 Dat de raad is overgegaan tot intrekking, komt doordat de wederpartij van de cliënt van verweerder ( de curatoren) aan de Raad heeft gemeld dat de cliënt van verweerder op diverse bankrekeningen in [land] meer dan € 50.000,- aan liquide middelen had staan en daarnaast een vermogen in onroerend goed had anders dan zijn zelf bewoonde woning in het buitenland van in totaal € 449.695,44. Deze informatie was bij verweerder niet bekend.
4.3 De cliënt van verweerder is door de Raad bij brieven van 5 februari 2014 geïnformeerd over het voornemen tot intrekking van de toevoegingen.
4.4 Verweerder betoogt nog dat hij door de Raad voor de rechtsbijstand wordt aangemerkt als “high trust” kantoor en dat steekproefsgewijze controles op de aanvraag van toevoegingen slechts tot het constateren van geringe fouten hebben geleid.
Ad klachtonderdeel b)
4.5 Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het verslag van het gesprek met de Raad voor Rechtsbijstand van 24 januari 2014 niet juist is. Verweerder was niet bekend met het feit dat zijn cliënt een bedrag van ongeveer € 50.000,- op bankrekeningen had staan in [land]. Zijn ontkenning tijdens die bespreking van het liquide vermogen en het vermogen in onroerend goed sloeg op de door klaagster genoemde waarden en bedragen van de bankrekening.
Ad klachtonderdeel c)
4.6 Verweerder heeft geen opdrachtbevestiging gestuurd omdat hij zich heeft laten leiden door de situatie die geldt in BOPZ-zaken. Bij BOPZ-zaken (verweerder doet wel 80 à 90 BOPZ-zaken op jaarbasis, vindt er altijd toevoeging plaats en wordt ook geen eigen bijdrage opgelegd. Er hoeft dan geen opdrachtbevestiging te worden verstuurd. Door die situatie heeft verweerder zich laten leiden. Bovendien heeft verweerder bij aanvaarding van de opdracht mondeling aan zijn cliënt meegedeeld op welke voorwaarden hij de opdracht aanvaardde.
5 BEOORDELING
5.1 De Advocatenwet is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. De onderhavige klacht is bij de deken ingediend na 1 januari 2015 en wordt daarom door de raad behandeld en beoordeeld op grond van het nieuwe recht. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de nieuwe Advocatenwet bedoeld.
Ad klachtonderdeel a)
5.2 De raad is van oordeel dat vaststaat dat verweerder in ieder geval vanaf 20 juni 2014 (datum pleitnota) op de hoogte was van het feit dat zijn cliënt eigenaar was van drie appartementen en twee winkelunits in [land]. Desalniettemin heeft verweerder op 1 juli 2013 een toevoeging aangevraagd en had kort daarvoor ook al drie toevoegingen aangevraagd. De vraag of de eigendom belast was met hypothecaire leningen of anderszins is, naar het oordeel van de raad, in dit verband niet relevant. Waar het om gaat is dat verweerder niet zonder meer mocht aannemen dat de Raad voor de Rechtsbijstand c.q. de belastingdienst wel zou uitzoeken hoe het met het vermogen van de cliënt van verweerder in [land] zat. Dat geldt ook voor aanvraag van de toevoegingen die vóór 20 juni 2013 zijn ingediend. De advocaat heeft niet in het algemeen een onderzoeksplicht, maar wanneer een advocaat weet of reden heeft te vermoeden dat een cliënt mogelijk teveel vermogen/inkomen heeft om voor een toevoeging in aanmerking te komen, betaamt het een behoorlijk advocaat niet om zonder meer een toevoeging aan te vragen. Dat klemt temeer nu verweerder met de Raad voor Rechtsbijstand een “high trust convenant” heeft afgesloten dat onder meer inhoudt:
Partijen zeggen elkaar toe dat zij zich ieder, vanuit een gedeelde verantwoordelijkheid, in zullen spannen voor enerzijds een vermindering van de controlelasten en anderzijds een correcte uitvoering van de Wet op de rechtsbijstand.
…
Partijen willen hun werkprocessen zo op elkaar af stemmen dat toevoegingsaanvragen en -declaraties van het advocatenkantoor voor de Raad aanvaardbaar zijn. Aanvaardbaar is een aanvraag die onverkort voldoet aan wet- en regelgeving en waarin geen materiële fouten voorkomen.
…
De aan het kantoor verbonden advocaten verklaren zich bereid:
- om te werken met de Kenniswijzer van de Raad, de checklists aanvragen van een toevoeging en vergoeding…
Daarvan uitgaande en met de wetenschap die verweerder in ieder geval op 20 juni 2013 had over het vermogen van zijn cliënt in het buitenland, zou het op de weg van verweerder hebben gelegen om bij zijn cliënt nader navraag te doen, dan wel zich anderszins meer duidelijkheid te verschaffen over de omvang van het vermogen van zijn cliënt. Dat hij dat geprobeerd heeft, blijkt op geen enkele wijze.
Dat uit steekproefsgewijze controle zou blijken dat verweerder in andere zaken wel heeft gehandeld zoals behoort doet aan het laakbare handelen in deze zaak natuurlijk niet af.
5.3 Ten overvloede merkt de raad op dat een formulier op de website van de Raad voor Rechtsbijstand staat (de deken heeft dat ter zitting overgelegd, maar volgens verweerder is het nauwelijks te vinden) dat gebruikt moet worden in het geval de cliënt in het peiljaar enig inkomen en/of vermogen in het buitenland heeft.
Ad klachtonderdeel b)
5.4 Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat het gespreksverslag van 24 januari 2014 niet correct is. Zijn uitlating dat hij pas na de door de curatoren bij de Raad voor Rechtsbijstand ingediende klacht van het vermogen van zijn cliënt in kennis is gesteld, heeft betrekking op de opmerking van klaagster tijdens die bespreking dat er sprake was van een positief saldo op bankrekeningen van haar vader in [land] van € 50.000,- en een waarde van onroerende goederen van € 449.695,44. De raad heeft niet kunnen vaststellen dat die nuancering onjuist is: er is sprake van een gespreksverslag dat niet direct is opgemaakt en dat verweerder pas 2 maanden na de bespreking is toegezonden mét een voor hem gunstige beslissing, zodat er geen aanleiding was het verslag grondig te beoordelen en zo nodig bezwaar te maken. De raad is dan ook van oordeel dat het in dit klachtonderdeel gestelde niet is komen vast te staan. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
Ad klachtonderdeel c)
5.5 De raad volgt verweerder niet in zijn verweer dat hij zich heeft laten leiden door de praktijk in BOPZ-zaken. Verweerder had zijn cliënt bij aanvaarding van de opdracht behoren te informeren over de voorwaarden waarop hij de zaken van zijn cliënt in behandeling zou nemen. Dat is af te leiden uit gedragsregel 26, inhoudende dat de advocaat de financiële consequenties van de aanvaarding van de opdracht dient te bespreken. Dat geldt ook in gevallen waarin een toevoeging is aangevraagd, en verkregen maar zeker niet is uit te sluiten dat de toevoeging wordt ingetrokken. De cliënt is geconfronteerd met nota’s tot een bedrag van € 23.540,83, terwijl er toevoegingen waren aangevraagd. Verweerder heeft weliswaar aangevoerd dat hij de voorwaarden mondeling bij aanvaarding van zijn opdracht met zijn cliënt heeft besproken maar zulks is niet schriftelijk vastgelegd. Het risico van niet-vastlegging van de voorwaarden komt voor rekening van verweerder, zodat de raad concludeert dat niet is komen vast te staan dat verweerder aan het gestelde in gedragsregel 26 heeft voldaan. Dit klachtonderdeel is gegrond.
Tot slot
5.6 Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de klachten zoals genoemd onder 3.1a en 3.1c hiervoor gegrond zijn.
6 MAATREGEL
6.1 Gelet op alle feiten en omstandigheden, met name ook het feit dat verweerder in financiële zaken, zowel naar de cliënt toe als naar de Raad voor Rechtsbijstand niet zorgvuldig heeft gehandeld, acht de raad onderstaande maatregel passend en geboden
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 De raad ziet aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen 3.1a en 3.1c gegrond;
- verklaart klachtonderdeel 3.1b ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
Aldus gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum, J.H. Brouwer, P.J.F.M. de Kerf, M.W. Veldhuijsen, leden en bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 23 januari 2017.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 23 januari 2017.