Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-04-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:70
Zaaknummer
16-709/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verzet. Klacht tegen advocatenkantoor slechts ontvankelijk wanneer de klacht te maken heeft met de organisatie van het advocatenkantoor als zodanig. Klager heeft in dat verband geen feiten gesteld of aannemelijk gemaakt. Klacht bovendien verjaard. Verzet ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 10 april 2017
in de zaak 16-709/DH/DH
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 10 april 2017 op de klacht van:
klager
tegen:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 5 februari 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 21 juli 2016 met kenmerk K026 2016 dk/ksl, door de raad ontvangen op 22 juli 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 28 september 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht met toepassing van artikel 46g, aanhef onder a Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing op 29 september 2016 is verzonden aan klager.
1.4 Bij brief van 21 oktober 2016, door de raad ontvangen op 26 oktober 2016, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 13 februari 2016 in aanwezigheid van klager en [gemachtigde] namens verweerster.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift bij bijlagen van klager van 26 oktober 2016 alsmede van het aanvullende verzetschrift met bijlagen d.d. 19 januari 2017 (door de raad ontvangen op 23 januari 2017).
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Klager heeft op 7 juli 1993 een overeenkomst gesloten met de gemeente B. Mr. X was destijds als partner verbonden aan verweerster, een naamloze vennootschap.
2.2 Mr. X heeft klager in 1994 bijgestaan in een procedure tegen de gemeente B. en deze gemeente op 28 januari 1994 namens klager gedagvaard, waarbij mr. X vernietiging van de op 7 juli 1993 gesloten overeenkomst heeft gevorderd.
2.3 De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 8 januari 1998 de vordering van klager afgewezen.
2.4 Mr. X heeft in 2000 zijn praktijk ondergebracht in een ander advocatenkantoor en heeft de behandeling van de zaak van klager binnen daar voortgezet.
2.5 Bij arrest van 26 april 2001 heeft het gerechtshof ‘s-Gravenhage het vonnis van 8 januari 1998 van de rechtbank vernietigd en de overeenkomst tussen klager en de gemeente nietig verklaard.
2.6 De gemeente heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 26 april 2001. De Hoge Raad heeft dit cassatieberoep bij arrest van 4 april 2003 verworpen.
2.7 Op 2 juni 2004 heeft mr. X de gemeente opnieuw namens klager gedagvaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 2 november 2005 geoordeeld dat de gemeente gehouden was om aan klager een schadevergoeding te betalen.
2.8 Mr. X heeft namens klager hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van
2 november 2005, aangezien niet alle vorderingen van klager waren toegewezen. Ook de gemeente is in hoger beroep gegaan.
2.9 Het gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 26 januari 2010 het vonnis van 2 november 2005 vernietigd en de vorderingen van klager afgewezen op grond van verjaring.
2.10 Mr. X heeft namens klager cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van
26 januari 2010. Dit cassatieberoep is bij arrest van 24 december 2010 van de Hoge Raad verworpen.
2.11 Klager heeft verweerster bij brief van 31 maart 2011 aansprakelijk gesteld wegens het niet tijdig stuiten van klagers vordering op de gemeente. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“Geruime tijde geleden, medio 1993, heb ik uw kantoor benaderd met het verzoek mij bij te staan in een procedure tegen de [gemeente B.]. (…) De Hoge Raad is met het Gerechtshof ’s-Gravenhage van mening, dat de termijn voor het instellen van een dergelijke vordering aanvang neemt op het moment dat de schade en de veroorzaker hiervan bekend zijn. Aangezien de verjaring gedurende de eerste procedure niet is gestuit, noch dat in de procedure ondubbelzinnig aanspraak op vergoeding van de schade is gemaakt, was de vordering kennelijk bij het uitbrengen van de dagvaarding reeds verjaard. Het lijkt mij dat dit een fout is van uw kantoor. (…) Hierbij stel ik u dan ook aansprakelijk voor de schade die ik lijd als gevolg van deze beroepsfout en nog zal lijden (…)”
2.12 Klager heeft reeds eerder, op 31 juli 2011, een klacht bij de deken ingediend over verweerster. Deze klacht zag op hetzelfde feitencomplex als de onderhavige klacht. De voorzitter van de raad van discipline in het ressort Den Haag heeft de klacht bij beslissing van 16 december 2011 als kennelijk ongegrond afgewezen. Het tegen die beslissing ingestelde verzet heeft klager bij brief van 22 mei 2012 ingetrokken.
2.13 Klager heeft verweerster in augustus 2012 gedagvaard. Hij heeft daarbij een verklaring voor recht gevorderd dat verweerster toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van een verbintenis uit hoofde van een overeenkomst van opdracht, alsmede gevorderd verweerster te veroordelen tot vergoeding van de hieruit voortvloeiende schade.
2.14 De rechtbank Den Haag heeft de onder 1.13 bedoelde vorderingen van klager bij vonnis van 29 mei 2013 afgewezen. Klager heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 12 mei 2015 bekrachtigd. Dit arrest is onherroepelijk.
2.15 In rechtsoverweging 3.8 van het arrest van 12 mei 2015 is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Pas met het arrest van het hof van 26 januari 2010 is het [klager], zoals hij bij memorie van grieven erkent, duidelijk geweest dat [mr. X] een beroepsfout had gemaakt en dat [klager] daardoor geen verhaal op de gemeente kon nemen. (…)”
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) er een beroepsfout is gemaakt;
b) klager niet op de hoogte is gesteld van de beroepsfout en hem niet is geadviseerd om onafhankelijk advies in te winnen;
c) de procedure tegen de gemeente 21 jaar heeft geduurd;
d) de zaak van klager door stagiaires is behandeld;
e) er in de tweede procedure verkeerde verwachtingen zijn gewekt wat betreft de cassatieprocedure bij de Hoge Raad;
f) er een niet onderbouwd cassatieverzoek is ingediend;
g) klager benadeeld is wat betreft zijn aansprakelijkheidsstelling, omdat mr. X hem drie maal heeft geadviseerd de tekst daarvan aan te passen;
h) zij onder haar verantwoordelijkheid probeert uit te komen door in de aansprakelijkheidsprocedure bij het hof het standpunt in te nemen dat klager geen schade zou hebben geleden;
i) in 1994 de verkeerde rechtsgang is gekozen door een procedure aan te spannen bij de civiele rechter in plaats van de bestuursrechter;
j) er verkeerde verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van de uitkomst van de zaken;
k) klager geen eerlijk proces heeft gehad in de aansprakelijkheidsprocedure;
l) zij haar zorgplicht jegens klager niet is nagekomen;
m) klager het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010 niet toegezonden heeft gekregen;
n) zij de aan klager gedeclareerde bedragen niet aan klager heeft terugbetaald;
o) er sprake is van wanprestatie.
3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klager zich met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop die berust, niet kan verenigen.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht is ingediend tegen het kantoor waar mr. X. werkzaam is geweest. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline geldt dat klachten tegen een vennootschap, dan wel haar bestuurder(s), slechts in bepaalde gevallen ontvankelijk zijn, namelijk wanneer de klacht te maken heeft met de organisatie van het advocatenkantoor als zodanig. Klager heeft in dat verband geen feiten gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan de tuchtrechter tot het oordeel zou kunnen komen dat verweerster zich op een wijze hebben gedragen die als klachtwaardig zou kunnen worden aangemerkt.
4.2 Reeds op grond van het voorgaande zal de raad het verzet ongegrond verklaren, met verbetering van de gronden.
4.3 Ten overvloede overweegt de raad dat de klacht door de voorzitter is beoordeeld op grond van de Advocatenwet zoals die sinds 1 januari 2015 geldt. Daarin is, anders dan in de oude Advocatenwet, een uiterste termijn voor indiening van een klacht neergelegd (artikel 46g lid 1 onder a). Overschrijding van deze termijn leidt tot niet-ontvankelijkheid. Door de opname van deze termijn in de wet is bij overschrijding daarvan eerder dan voorheen sprake van niet-ontvankelijkheid. De raad kan zich weliswaar voorstellen dat de uitkomst van de diverse procedures (zowel civiel- als tuchtrechtelijk) voor klager teleurstellend is, maar dat doet aan het feit dat de klacht – zo die al ontvankelijk zijn geweest - tuchtrechtelijk gezien verjaard is niet af.
4.4 Tot slot, en eveneens ten overvloede is de raad, anders dan de voorzitter, van oordeel dat de door klager over verweerster ingediende klacht geen betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex als waarover is beslist bij onherroepelijk geworden beslissing van 16 december 2011 van de voorzitter van de raad van discipline.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet met verbetering van gronden ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. M.F. Laning en J.H.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 10 april 2017.
Deze beslissing is in afschrift op 10 april 2017 verzonden.