Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-04-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2017:86

Zaaknummer

16-1059/A/A en 16-1060/A/A

Inhoudsindicatie

Kruisklachten tussen voormalig kantoorgenoten over onder andere het doorsturen van post. Klacht in conventie en in reconventie ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 18 april 2017

in de zaken 16-1059/A/A en 16-1060/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster in conventie/verweerster in reconventie

tegen:

   

verweerder in conventie/klager in reconventie

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 20 juli 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder. Verweerder heeft op 5 september 2016 een klacht ingediend over klaagster.

1.2 Bij brief aan de raad van 17 november 2016 met kenmerken 4016-0515 en 4016-0690, door de raad ontvangen op 18 november 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klachten ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klachten zijn behandeld ter zitting van de raad van 6 maart 2017 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van de in 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 14 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klaagster is vanaf april 2013 als stagiaire-ondernemer verbonden geweest aan het kantoor van verweerder (een praktijkstichting). Twee kantoorgenoten van verweerder, eerst mr. K en na diens vertrek mr. J, hebben opgetreden als haar patroon.

2.2 Bij e-mail van 19 mei 2014 heeft klaagster de stage- en huurovereenkomst opgezegd. Bij e-mail van 11 juni 2014 heeft verweerder de opzegging aan klaagster bevestigd. Op 19 juni 2014 hebben klaagster en het kantoor van verweerder een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin staat, voor zover relevant:

“(...)

1. De advocaat [klaagster, rvd] treedt uit het samenwerkingsverband met ingang van 1 september 2014.

(…)

16. Het kantoor verbindt zich om alle in de toekomst nog te ontvangen post in gesloten envelop direct door te leiden naar het door de advocaat op te geven adres. (...)

20. In geval van geschil over de uitleg van deze overeenkomst of de bepalingen daarvan, zullen partijen in eerste instantie trachten om d.m.v. bemiddeling alsnog tot overeenstemming te komen waarbij partijen als bemiddelaar zullen aanzoeken de deken der Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant. (...)”

2.3 Op 9 oktober 2014 heeft klaagster een samenwerkingsovereenkomst met Y getekend. Het samenwerkingsverband tussen klaagster en het kantoor van verweerder is verlengd tot aan de datum van de overstap van klaagster naar Y. Eind november 2014 heeft klaagster het kantoor van verweerder meegedeeld dat zij niet, zoals afgesproken, per 1 december 2014 overstapt naar Y.

2.4 Op 27 november 2014 heeft het kantoor van verweerder klaagster een overzicht van de openstaande declaraties gestuurd (huur oktober tot en met december 2014).

2.5 Tussen 5 december 2014 en 22 december 2014 is klaagster niet op kantoor geweest.

2.6 In een e-mail van 10 december 2014 heeft verweerder klaagster onder meer geschreven dat zij nog niet heeft gereageerd op zijn verzoek om een adres door te geven waar de voor haar bestemde post naartoe kan worden gestuurd. Klaagster heeft hierop niet gereageerd.

2.7 Op 11 december 2014 heeft verweerder een bemiddelingsverzoek ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant.

2.8 In een e-mail van 12 december 2014 heeft verweerder klaagster meegedeeld dat er post – 2 brieven rechtbank, factuur griffierecht LDCR, aangetekende brief rechtbank, aangetekende brief deken Amsterdam, pakket rechtbank en een gewone brief – voor haar op kantoor ligt en haar gevraagd wat er met die post moet gebeuren. Klaagster heeft ook op deze e-mail van verweerder niet gereageerd.

2.9 Omstreeks 16 december 2014 heeft (het kantoor van) verweerder besloten om de post van klaagster te openen. De post is vervolgens doorgestuurd naar Y.

2.10 Bij e-mail van 17 december 2014 heeft Y klaagster verzocht het kantoor van verweerder te vragen geen post meer voor haar naar Y te sturen. Klaagster heeft deze e-mail op dezelfde dag doorgestuurd naar het kantoor van verweerder.

2.11 Op 22 december 2014 heeft verweerder een uitspraak van de rechtbank van 10 december 2014 in een door klaagster gevoerde procedure aan de desbetreffende cliënten van klaagster gestuurd. Verweerder heeft hen daarbij meegedeeld dat klaagster op 1 januari 2015 bij Y begint en dat zij, indien zij dat wensen, op of na 2 januari 2015 contact met haar kunnen opnemen op haar nieuwe kantoor.

2.12 Bij brief van eveneens 22 december 2014 heeft verweerder namens klaagster de wederpartij in de hiervoor genoemde procedure verzocht de proceskostenveroordeling te voldoen op de derdengeldenrekening van het kantoor.

2.13 Op 23 december 2014 heeft dekenbemiddeling plaatsgevonden door de deken Amsterdam. Na afloop van de bemiddeling heeft verweerder een envelop met post aan klaagster overhandigd.

2.14 Bij e-mail van 24 december 2014 zijn de tijdens de dekenbemiddeling gemaakte afspraken aan partijen bevestigd. De afspraken luiden, voor zover relevant:

“1. De stage van [klaagster] bij [het kantoor van verweerder] eindigt formeel op 1 januari 2015;

(…)

3. [Klaagster] betaalt de achterstallige bijdragen van oktober en november 2014 vóór 31 december 2014;

(…)

8. Gelden op de derdenrekening van cliënten van [klaagster] worden na de vereiste instemming cliënten verrekend en aan [klaagster] overgemaakt (…)”

2.15 Op 28 januari 2015 heeft klaagster een doorzendservice aangevraagd bij PostNL voor de periode van 4 februari 2015 tot en met 31 maart 2015. De factuur voor deze doorzendservice is geadresseerd aan het kantoor van verweerder.

2.16 Op 12 februari 2015 heeft klaagster PostNL bericht dat zij 46 poststukken van oud kantoorgenoten op haar adres heeft aangetroffen en dat dit niet de bedoeling is van de doorzendservice; uitsluitend post die bestemd is voor haar dient tot 1 april doorgezonden te worden. Klaagster heeft PostNL verzocht deze wijziging door te voeren en haar daarvan een bevestiging te sturen.

2.17 Op 18 februari 2015 heeft klaagster wederom contact opgenomen met PostNL met de mededeling dat de post nog steeds verkeerd wordt bezorgd.

2.18 Op 4 februari 2015 heeft de wederpartij in de in 2.11 genoemde procedure de proceskostenveroordeling overgemaakt op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder. Op 24 maart 2015, na telefonisch contact met klaagster, heeft verweerder de proceskostenveroordeling aan klaagster overgemaakt.

3 KLACHTEN

3.1 De klacht in conventie houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) een uitspraak van de rechtbank niet naar klaagster heeft doorgestuurd, waardoor zij haar cliënten niet tijdig heeft kunnen informeren over mogelijke rechtsmiddelen;

b) zonder instemming van klaagster de wederpartij namens haar heeft verzocht de proceskostenveroordeling op de derdengeldenrekening van het kantoor over te maken en niet uit eigener beweging de proceskosten heeft doorgestort naar klaagster;

c) hiermee artikel 13 Grondwet, artikel 325 Wetboek van Strafrecht en Gedragsregel 1 heeft geschonden;

d) valse klachten tegen klaagster heeft ingediend.

3.2 De klacht in reconventie houdt, zakelijk weergegeven, in dat klaagster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

e) willens en wetens een aansprakelijkheidsrisico voor het kantoor van verweerder heeft gecreëerd door op 28 januari 2015 de “doorzendservice” van PostNL te instrueren alle post van het kantoor door te zenden naar haar nieuwe kantooradres;

f) geen adequate actie heeft ondernomen en niet uit eigener beweging over is gegaan tot het doorzenden of langsbrengen van de post op het kantoor van verweerder.

4 BEOORDELING

Klacht in conventie – onderdelen a), b) en c)

4.1 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.2 Klaagster verwijt verweerder dat hij de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2014 (zie hiervoor, 2.11) niet naar haar heeft doorgestuurd, dat hij zonder haar instemming namens haar de wederpartij heeft verzocht de proceskostenveroordeling op de derdengeldenrekening van het kantoor over te maken (zie hiervoor, 2.12) en niet uit eigener beweging de proceskosten heeft doorgestort naar klaagster (zie hiervoor, 2.18). Hiermee heeft hij artikel 13 van de Grondwet, artikel 325 Wetboek van Strafrecht en Gedragsregel 1 geschonden.

4.3 Verweerder heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat sprake is van ne bis in idem, nu de gedragingen van (het kantoor van) verweerder reeds onderwerp zijn geweest van de dekenbemiddeling en waarover afspraken zijn gemaakt. Volgens verweerder kan bij de tuchtrechter niet geklaagd worden over gebeurtenissen die voor de dekenbemiddeling hebben plaatsgevonden.

4.4 De raad overweegt als volgt. Het ne bis in idem-beginsel, neergelegd in artikel 47b Advocatenwet, geldt alleen indien over dezelfde klacht al eerder een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. Daarvan is hier echter geen sprake. Klaagster is dan ook ontvankelijk in haar klacht.

4.5 Niet is in geschil dat klaagster van 5 tot 22 december 2014 niet op kantoor is geweest. Op 22 december 2014 is klaagster wel op kantoor geweest, maar als onbetwist staat vast dat zij toen niet om haar post heeft gevraagd. Verweerder heeft klaagster meerdere keren, in ieder geval op 10 en 12 december 2014 (zie hiervoor, 2.6 en 2.8), gevraagd waar de voor haar bestemde post naartoe kon worden gestuurd. Klaagster heeft hierop, ondanks dat het ook gelet op de vaststellingsovereenkomst van 19 juni 2014 (zie hiervoor, 2.2) haar verantwoordelijkheid was om een nieuw adres op te geven, niet gereageerd. Het is dan ook aan klaagster zelf te wijten dat verweerder de uitspraak van de rechtbank niet naar haar heeft doorgestuurd. Hiervan kan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Klachtonderdeel a) is derhalve ongegrond. Verweerder heeft overigens gesteld dat hij de uitspraak op 23 december 2014 aan klaagster heeft gegeven, tezamen met de andere voor haar bestemde post. Klaagster heeft dit echter betwist.

4.6 Voorts is niet in geschil dat verweerder de wederpartij die in de hiervoor genoemde uitspraak was veroordeeld in de proceskosten, bij brief van 22 december 2014 namens klaagster heeft verzocht de proceskosten over te maken op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder (zie hiervoor, 2.12). De raad is van oordeel dat ook dit verweerder niet tuchtrechtelijk valt te verwijten. Klaagster was immers al sinds 5 december 2014 niet meer op kantoor verschenen en verweerder kon ook geen contact met haar krijgen. In het belang van de cliënten van klaagster heeft verweerder tijdens de afwezigheid van klaagster haar praktijk waargenomen; hij heeft voor haar bestemde post geopend en de wederpartij namens haar verzocht de proceskostenveroordeling te voldoen. Verweerder heeft hiermee de vereiste zorgvuldigheid naar de cliënten van klaagster betracht. Dat verweerder de proceskostenveroordeling na ontvangst daarvan niet direct heeft doorgestort naar klaagster kan hem evenmin tuchtrechtelijk worden verweten. De proceskostenveroordeling kwam immers niet aan klaagster, maar aan de cliënten van klaagster dan wel de Raad voor Rechtsbijstand toe. Bovendien heeft verweerder de proceskostenveroordeling, na een verzoek daartoe van klaagster, alsnog naar klaagster overgemaakt (zie hiervoor, 2.18). Klachtonderdeel b) is derhalve eveneens ongegrond.

4.7 Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet in strijd met artikel 13 van de Grondwet, artikel 326 Wetboek van Strafrecht en/of Gedragsregel 1 heeft gehandeld. Verweerder heeft, nadat vanaf 5 december 2014 een onduidelijke situatie was ontstaan doordat klaagster niet meer op kantoor was verschenen en ook niet reageerde op e-mails van verweerder, gehandeld in het belang van de cliënten van klaagster. Ook klachtonderdeel c) is derhalve ongegrond.

Klacht in conventie – onderdeel d)

4.8 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij valse klachten over haar heeft ingediend. Klaagster heeft dit echter onvoldoende onderbouwd, zodat ook klachtonderdeel d) ongegrond is.

Klacht in reconventie – onderdelen e) en f)

4.9 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.10 Verweerder verwijt klaagster dat zij een aansprakelijkheidsrisico heeft gecreëerd door de doorzendservice van PostNL te instrueren alle post van het kantoor van verweerder door te zenden naar haar nieuwe kantooradres en geen adequate actie heeft ondernomen en niet uit eigener beweging is overgegaan tot het doorzenden of langsbrengen van de post op het kantoor van verweerder.

4.11 De raad overweegt als volgt. Anders dan verweerder stelt kan niet worden vastgesteld dat klaagster de doorzendservice van PostNL heeft geïnstrueerd alle post van het kantoor van verweerder naar haar nieuwe kantooradres te sturen. In het klachtdossier bevindt zich weliswaar een factuur van PostNL geadresseerd aan het kantoor van verweerder, wat daarop zou kunnen duiden, maar in het klachtdossier bevindt zich ook een uitdraai van de aanvraag, waarop alleen de naam van klaagster staat vermeld. De raad kan dan ook niet vaststellen dat sprake is geweest van opzet aan de zijde van klaagster.

4.12 Klaagster heeft, nadat zij post bestemd voor het kantoor van verweerder had ontvangen, op 12 februari 2015 contact opgenomen met PostNL en PostNL meegedeeld dat het niet de bedoeling is dat post bestemd voor het kantoor van verweerder naar haar wordt doorgestuurd (zie hiervoor, 2.16). Op 18 februari 2015 heeft klaagster wederom contact opgenomen met PostNL (zie hiervoor, 2.17). Hoewel aan verweerder kan worden toegegeven dat klaagster adequater had kunnen handelen, is dit onvoldoende voor het oordeel dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Zij heeft immers wel actie ondernomen om een en ander recht te zetten. Klaagster heeft voorts ter zitting onbetwist gesteld dat PostNL de voor het kantoor van verweerder bestemde post bij haar op kantoor heeft opgehaald. Dat, zoals verweerder heeft gesteld, klaagster daarvoor had geweigerd de post aan de secretaresse van verweerder mee te geven, heeft klaagster ter zitting betwist.

4.13 De conclusie van het voorgaande is dat de klachtonderdelen in reconventie ongegrond zijn.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in conventie in alle onderdelen ongegrond;

- verklaart de klacht in reconventie in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. G. Kaaij en E.M.J. van Nieuwenhuizen, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 18 april 2017.

Griffier Voorzitter

 

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 18 april 2017 verzonden.