Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-01-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2017:45

Zaaknummer

16-484

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. Verweerder heeft erkend dat hij niet terstond aan de deken, in het kader van diens onderzoek, de gevraagde informatie heeft verstrekt. Gebleken is dat verweerder stelselmatig aan dergelijke verzoeken van de deken niet voldoet. De deken wordt daardoor belemmerd in zijn toezichthoudende taak. Het bezwaar is gegrond. De raad legt, in verband met de samenhang met andere ernstige klachten, de maatregel van schrapping op.

Uitspraak

Beslissing van raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 6 januari 2017

in de zaak 16-484

naar aanleiding van de klacht van:

 

[     ] in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten

klager

tegen

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 25 mei 2016 met kenmerk 2016 KNN067, door de raad ontvangen op 26 mei 2016, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) bij de raad van discipline een dekenbezwaar ingediend tegen verweerder.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 16 september 2016 in aanwezigheid van de deken en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    een brief van de deken van 21 juli 2016 met bijlagen (5). Deze bevatten een mail van 14 juni 2016 van verweerder aan de deken waarin verweerder alsnog reageert op de brief van de adjunct-secretaris van de orde van 20 mei 2016, een brief van de deken van de deken aan verweerder van 20 juni 2016 met het verzoek binnen 14 dagen te reageren en, omdat een reactie uitbleef een rappel van de deken aan verweerder van 6 juli 2016 (en een kopie naar de coach van verweerder, mr. B.), waarop verweerder niet binnen de gestelde termijn van 10 dagen heeft gereageerd. 

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    De deken heeft op 1 maart 2016 een ongedateerde brief ontvangen van ene K. over het handelen van verweerder. Deze brief is eveneens op 1 maart 2016 doorgestuurd aan verweerder met het verzoek daarop vóór 22 maart 2016 te reageren en tevens het gehele zaakdossier aan de deken te sturen.

2.2    Bij mail van 24 maart 2016 is verweerder gerappelleerd en is hem gevraagd uiterlijk 29 maart 2016 te reageren op de klacht. Verweerder heeft niet binnen de gestelde termijn gereageerd.

2.3    Bij brief van 12 april 2016 is vervolgens aan verweerder tot 22 april 2016 de gelegenheid gegeven alsnog te reageren op de klacht en het zaakdossier naar de deken te sturen.

2.4    Bij mail van 28 april 2016 heeft verweerder laten weten dat het hem op dat moment niet mogelijk was om inhoudelijk op de klacht van K. te reageren. Verweerder zegde toe de volgende dag nader te berichten, maar de deken heeft geen reactie ontvangen.

2.5    Op 9 mei 2016 heeft de deken verweerder per mail gevraagd om omgaand te reageren en tenslotte heeft de deken op 20 mei 2016 per mail om informatie gevraagd. Ook daarop is niet gereageerd.

 

3    DEKENBEZWAAR

3.1    Verweerder handelt tuchtrechtelijk verwijtbaar als bedoeld in art. 46 Advocatenwet en in het bijzonder in strijd met gedragsregel 37 doordat hij niet reageert op verzoeken van de deken om commentaar en informatie.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat het kernbezwaar van de deken juist is. Hij heeft de neiging om bij problemen ”zijn kop in het zand te steken” en daar is hij niet trots op. Met genoemde K. heeft verweerder een regeling getroffen die inhoudt dat hij K. een bedrag van € 20,000,00 heeft betaald.

 

5    BEOORDELING

5.1    De Advocatenwet is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. De onderhavige klacht is bij de raad ingediend na 1 januari 2015 en wordt daarom door de raad behandeld en beoordeeld op grond van het nieuwe recht. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de nieuwe Advocatenwet bedoeld.

5.2    Verweerder heeft het door de deken ingediende bezwaar erkend, zodat de klachtomschrijving zoals genoemd onder randnummer 3.1, inhoudend dat verweerder in strijd met gedragsregel 37 heeft gehandeld, vaststaat. Gedragsregel 37 schrijft voor dat een advocaat bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek of een aan de deken opgedragen controle verband houdt, verplicht is om alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken. Uit de aan de raad overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat verweerder stelselmatig niet en/of niet tijdig op verzoeken van de deken om een reactie op door klager tegen verweerder ingediende klachten heeft gereageerd.  De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarmee heeft verweerder de deken in de uitoefening van zijn toezichthoudende taak belemmerd, welke taak van essentieel belang is voor de handhaving van de kwaliteit van de rechtshulpverlening. De klacht is dan ook gegrond.

5.3    Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de klacht, zoals hiervoor onder randnummer 3.1 omschreven, is komen vast te staan.

5.4    De raad wijst het verzoek van de deken ex art.48 lid 10 Advocatenwet af omdat het dekenbezwaar geen betrekking heeft op het handelen of nalaten van verweerder jegens een cliënt, maar op het optreden van verweerder jegens de deken.

 

6    MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat de klacht geheel gegrond is. Vast is komen te staan dat verweerder de deken heeft belemmerd in zijn toezichthoudende taak. Dat gevoegd bij de ernst van het bezwaar rechtvaardigt op zich al een zware maatregel. Bovendien staat dit bezwaar niet alleen. Er zijn ook klachten van klagers in de zaken 16-267, 16-268, 16-417, 16-261 en 16-262.

6.2    Het beeld dat uit al deze klachten oprijst, laat zien dat de gedragingen van verweerder geen incidenten zijn maar passen in een structureel patroon van volstrekt onvoldoende besef van verantwoordelijkheid in de wijze waarop hij zijn kantoor organiseert met betrekking tot de belangen van cliënten. Zo laat verweerder na de door hem aangenomen opdrachten van zijn cliënten uit te voeren en correspondeert of communiceert niet of nauwelijks met zijn cliënten.

6.3    Dat patroon schept tevens een beeld van een advocaat die zich niet bewust is van de verplichtingen die passen bij de kernwaarden van de advocatuur. Doordat hij de kernwaarden wezenlijk veronachtzaamt, tast hij het aanzien van de advocatuur aan.

6.4    De raad constateert dat verweerder stelselmatig artikel 46 van de Advocatenwet heeft geschonden, in het bijzonder de normen omtrent de zorg voor de cliënt en wat een behoorlijk advocaat betaamt, zoals die zijn uitgewerkt in de gedragsregels. De raad rekent verweerder dit alles zwaar aan, juist omdat van een advocaat mag worden verwacht dat de belangen van de cliënt bij hem in goede handen zijn en dat hij zich aan de voor hem geldende regels houdt. Dit alles raakt de kern van het beroep van advocaat. Verweerder heeft het vertrouwen van cliënten ernstig beschaamd en is ernstig tekort geschoten in de zorg die hij hun verschuldigd was. Daarmee hebben zijn gedragingen het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen schade toegebracht.

6.5    Verweerder heeft onvoldoende inzicht getoond in het laakbare van zijn handelwijze. Hij heeft weliswaar erkend dat hij onjuist heeft gehandeld maar heeft geen blijk gegeven van inzicht in de ernst en de schade die hij teweeg heeft gebracht. Bovendien was verweerder gewaarschuwd door de eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen uit 2011 en 2014, waarbij hem in 2014 als maatregel voorwaardelijke schorsingen zijn opgelegd, terwijl in 2012 een verzoek van de toenmalige deken ex art. 60c Advocatenwet, is toegewezen. De raad komt dan ook tot de conclusie dat verweerder niet in de advocatuur thuis hoort.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    De raad ziet termen aanwezig om verweerder  overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,00 en moeten binnen een maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het dekenbezwaar gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau op ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

-    veroordeelt verweerder  tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

-    wijst het verzoek van de deken ex art. 48 lid 10 van de Advocatenwet af.

 

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. F. Klemann, H.J. Meijer, C.W.J. Okkerse, M.A. Pasma, leden en bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 6 januari 2017.

 

Griffier                                                      Voorzitter

 

Verzonden d.d. 9 januari 2017.