Rechtspraak
Uitspraakdatum
01-05-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:73
Zaaknummer
16-245/DH/DH-a
Inhoudsindicatie
verzet ongegrond
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 1 mei 2017
in de zaak 16-245/DH/DH-a
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 24 november 2016 op de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de op 9 oktober bij de deken van de orde van advocaten in Den Haag ingediende klacht;
- het antwoord van verweerder van 13 november 2015, met bijlagen 1 tot en met 21;
- de repliek van klager van 4 december 2015;
- de dupliek van verweerder van 21 december 2015;
- de dekenvisie van 10 februari 2016;
- de brief van de deken aan de raad van 9 maart 2016, waarbij de deken de klacht ter kennis van de raad heeft gebracht;
- de beslissing van 24 november 2016 waarbij de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond heeft verklaard;
- het verzetschrift van 19 december 2016;
- het verweer van 15 februari 2017.
1.2 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad op 6 maart 2017.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Verweerder heeft klager op basis van een toevoeging als (opvolgend) advocaat bijgestaan in een schadestaatprocedure en in een procedure in beroep tegen de beschikking van de Belastingdienst tot afwijzing van door klager ingediende dwangsomverzoeken.
2.2 Klager heeft bij brief van 11 juli 2014 zijn toenmalige advocaat verzocht het dossier en de toevoeging per omgaande over te dragen aan verweerder. Verweerder heeft het dossier vervolgens op 21 juli 2014 ontvangen. Tevens is de toevoeging overgedragen aan verweerder.
2.3 Tijdens het intakegesprek van 16 juni 2014 heeft verweerder klager gemeld dat hij de Belastingdienst met een zekere regelmaat als wederpartij treft. Verweerders kantoor staat belastingambtenaren bij in het behartigen van hun belangen als ambtenaar.
2.4 In de schadestaatprocedure heeft de Belastingdienst bij brief van 14 juli 2014 aan klager een voorstel gedaan tot het treffen van een minnelijke regeling, welk aanbod verweerder op 6 augustus 2014 met klager heeft besproken.
2.5 Verweerder heeft bij mail van 6 augustus 2014 bevestigd dat hij tijdens voornoemd gesprek klager in overweging heeft gegeven om een keuze te maken uit de volgende drie opties:
A. uitbrengen dagvaarding en proberen in rechte de onrechtmatigheid van het gedrag van de Belastingdienst te laten vaststellen;
B. ingaan op het aanbod van de fiscus tot het treffen van een minnelijke regeling;
C. klacht indienen bij de Nationale Ombudsman met het verzoek te onderzoeken of de Belastingdienst klager op een correcte manier heeft bejegend.
2.6 Verweerder heeft daarbij duidelijk gemaakt dat hij klager de keuze A. op juridische gronden ontraadt, omdat hij verwacht dat klager niet in staat zal zijn de voor die vordering noodzakelijke stellingen te bewijzen. Voorts heeft verweerder aangegeven dat klager in de onderhandelingen met de Belastingdienst een mengvorm van B. en C. zou kunnen voorstellen in de zin dat klager zou voorstellen wel een minnelijke regeling te treffen, maar de vrijheid te houden om de Nationale Ombudsman in te schakelen.
2.7 Bij mail van 9 augustus 2014 heeft klager aangegeven dat hij de uitleg van verweerder heeft begrepen en dat hij heeft besloten en er het volste vertrouwen in heeft dat de zaak op basis van de inzet van verweerder en de door hem voorgestelde en geadviseerde combinatie (B en C) tot een goed einde wordt gebracht.
2.8 Vervolgens heeft verweerder een brief opgesteld aan de Belastingdienst met betrekking tot de mogelijkheid van een minnelijke regeling. Klager en verweerder hebben bij mails van 4 en 12 september 2014, 8, 9 en 10 oktober 2014 contact gehad over de inhoud van deze brief. Klager heeft in de laatste mail van 10 oktober 2014 geschreven:
“Geachte [verweerder], Dank voor de laatste aanpassingen. De brief kan weg!”
2.9 Hierop heeft verweerder genoemde brief betreffende het verzoek tot heroverweging van het aanbod tot schadevergoeding op 10 oktober 2014 verstuurd naar de Belastingdienst.
2.10 De Belastingdienst heeft bij brief van 12 januari 2015 gereageerd dat er geen reden is tot vergoeding van schade over te gaan, omdat er volgens de Belastingdienst geen sprake is van een onrechtmatige gedraging.
2.11 Deze reactie heeft verweerder op 4 februari 2015 met klager besproken en hij heeft hem toen geadviseerd te berusten in dit antwoord van de Belastingdienst. Tevens hebben klager en verweerder toen afgesproken dat verweerder contact op zou nemen met de Belastingdienst met betrekking tot het vaststellen van de belastingplichten van klager vanaf 2007 tot en met 2013 in verband met diens voorbereiding voor het schuldsaneringstraject op basis van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.
2.12 Verweerder heeft in zijn mail van 10 februari 2015 aan klager over voornoemd gesprek vermeld dat klager, indien het contact tussen verweerder en de Belastingdienst niet succesvol verloopt, niet anders rest dan zelf (dus zonder verweerders hulp) een klacht in te dienen bij de Nationale Ombudsman.
2.13 Verweerder heeft bij mail van 11 februari 2015 nogmaals aan de Belastingdienst gevraagd om zich coulant op te stellen bij het bepalen van de belastingverplichtingen van klager over de jaren 2007 tot en met 2013. Op verweerders mail van 11 februari 2015 heeft de Belastingdienst bij brief van 31 maart 2015 geantwoord dat niet zal worden ingegaan op verweerders verzoek om in gesprek te treden.
2.14 Met betrekking tot de procedure in beroep tegen de beschikking van de Belastingdienst tot afwijzing van door klager ingediende dwangsomverzoeken heeft klager bij mail van 12 maart 2015 aan verweerder gevraagd of hij een bijdrage hierin wil leveren.
2.15 Bij brief van 18 maart 2015 heeft verweerder aan klager bevestigd dat hij verweerder zou bijstaan ter zake van een geschil met de Belastingdienst.
2.16 De bestuursrechter van de rechtbank Den Haag heeft op 18 juni 2015 mondeling uitspraak gedaan en klagers beroep ongegrond verklaard.
2.17 Na afloop van deze zitting zijn klager, verweerder en de gemachtigde van de Belastingdienst in overleg getreden over de problemen van klager bij het minnelijke traject voorafgaand aan het schuldsaneringstraject.
2.18 Vervolgens heeft de ontvanger der Belastingen op 17 juni 2014 aan klager een overzicht van de openstaande schulden gezonden en klager uitgenodigd voor overleg over een betalingsregeling.
2.19 Bij brief van 9 oktober 2015 hebben klager en zijn partner bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2.20 De klacht van de partner van klager is door de raad in behandeling genomen onder zaaknummer 16 245/DH/DH-b.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) zonder duidelijke opdrachtformulering en zonder acceptatie van (de overdracht van) die opdracht heeft gehandeld;
b) klager niet heeft gewaarschuwd dat hij vooral werkt voor de vakbonden van belastingambtenaren (belangenverstrengeling);
c) de belangen van klager niet heeft behartigd en hem ernstige schade heeft berokkend;
d) de opdracht niet heeft afgehandeld of afgesloten.
3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat het onderzoek naar de klacht ondeugdelijk en onvolledig is, omdat daarbij is uitgegaan van de door verweerder gegeven onjuiste opgave van feiten. Verder heeft klager in zijn verzetschrift zijn klachten jegens verweerder herhaald.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft in verzet gemotiveerd verweer gevoerd.
5 BEOORDELING
5.1 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en ook acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden, zoals door klager en verweerder naar voren gebracht. Naar het oordeel van de raad slagen de door klager gestelde verzetgronden niet en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.
5.2 Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en zal het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. M. Aukema en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 1 mei 2017.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 1 mei 2017
verzonden.