Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-05-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:78
Zaaknummer
17-151/DH/RO
Inhoudsindicatie
voorzittersbeslissing, klacht over onwelgevallig procesadvies kennelijk ongegrond
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 11 mei 2017
in de zaak 17-151/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 7 februari 2017 met kenmerk K264 2016dk/sh, door de raad ontvangen op 8 februari 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Verweerder is op de voet van het bepaalde in artikel 13 van de Advocatenwet door de deken aangewezen om zijn diensten te verlenen aan klaagster.
1.2 Verweerder heeft de opdracht van klaagster bevestigd bij brief van 25 augustus 2016. Daarin staat onder meer:
“(…) Naar aanleiding van onze bespreking van (…) 24 augustus jl., bevestig ik u hierbij dat ik u in bovengenoemde kwestie juridisch zal bijstaan. (…)
U hebt mij n.a.v. de aanwijzing door de Deken de opdracht verstrekt om u te adviseren inzake de mogelijkheden om de Staat aansprakelijk te stellen voor de door u gestelde fouten van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de RvS in de toepassing van het EU recht en/ of onjuiste implementatie van de Richtlijn. Ik heb de nodige stukken van u ontvangen. (…)
Wij bespraken dat ik de zaak zal bestuderen en u over uw kansen een procesadvies zal geven. Indien ik een redelijke kans zie, kan ik een procedure tegen de Staat beginnen. Ik wacht eerst de verlening van de toevoeging en de betaling eigen bijdrage af. Ik wijs er op dat ik de tijd nodig heb om met een goed advies te komen. Die tijd is er nu u de verjaringstermijn onlangs heeft gestuit. (…)”
1.3 Bij brief van 26 oktober 2016 heeft verweerder klaagster geadviseerd over het aansprakelijk stellen van de staat. De conclusie van het advies van verweerder is als volgt:
“Naar mijn mening heeft de Afdeling het gemeenschapsrecht niet geschonden en is de Richtlijn niet onjuist of onvolledig geïmplementeerd, althans niet op een wijze die in causaal verband staat met de door u geleden schade. De reden van verwerping van uw beroep is vooral gelegen in een waardering van de feiten. Dat deze afweging in uw nadeel heeft uitgepakt betekent naar mijn mening niet dat sprake is van evidente strijd met het gemeenschapsrecht. De door u genoemde zaak is naar mijn mening niet vergelijkbaar. Ik ben daarom van mening dat een schadeclaim tegen de Staat geen redelijke kans van slagen heeft. Om deze reden laat ik het bij dit advies en zal ik geen zaak beginnen.”
1.4 Bij brief van 14 november 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft klaagster geadviseerd over haar kansen in een procedure tegen de Staat, terwijl zij niet om advies had verzocht maar uitsluitend om het starten van een procedure tegen de Staat.
b) Volgens klaagster heeft verweerder niet deskundig, integer, partijdig en onafhankelijk geadviseerd.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Op het verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4 BEOORDELING
4.1 Tot de professionele standaard waaraan advocaten moeten voldoen behoort het inschatten van de slagingskans van een eventueel aanhangig te maken procedure en het informeren van de cliënt over die inschatting, ook indien de cliënt daar niet uitdrukkelijk om heeft verzocht. Het staat een advocaat vervolgens vrij om geen procedure te starten indien zijn inschatting is dat de procedure geen redelijk kans van slagen heeft. Daarom is het verwijt dat verweerder niet heeft voldaan aan de opdracht van klaagster onterecht en is de klacht in zoverre kennelijk ongegrond.
4.2 Daarbij komt dat ook uit de opdrachtbevestiging volgt dat verweerder klaagster eerst zou adviseren over de mogelijkheden om de Staat aansprakelijk te stellen en dat hij alleen tot het aanhangig maken van een procedure zou overgaan als hij een redelijke kans zag. Gesteld noch gebleken is dat klaagster tegen de opdrachtbevestiging bezwaar heeft gemaakt.
4.3 Voor zover de klacht ziet op de kwaliteit van het advies van verweerder geldt het volgende. De wens van klaagster betrof het aansprakelijk stellen van de Staat omdat, zakelijk weergegeven, volgens haar een bepaalde richtlijn niet juist of onvolledig is geïmplementeerd en omdat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het gemeenschapsrecht heeft geschonden in een door klaagster aanhangig gemaakt hoger beroep.
4.4 Beide onderwerpen zijn aan bod gekomen in het gemotiveerde advies van verweerder. Het is de voorzitter niet gebleken dat het door verweerder gegeven advies onjuist is of in strijd met hetgeen een redelijk bekwaam advocaat in een zaak als die van klaagster had kunnen adviseren of behoren te adviseren. Dat de inhoud en strekking van het advies niet beantwoorden aan de wensen of verwachtingen van klaagster, of dat zij een andere visie heeft dan verweerder, maakt niet dat het advies ondeugdelijk is. De klacht is ook in zoverre kennelijk ongegrond.
4.5 Klaagster heeft in haar klacht nog gesteld dat de uitspraak van de Afdeling met de uitspraak op het door klaagster ingestelde hoger beroep artikel 6 van het EVRM heeft geschonden. Nu dit onderwerp in de opdrachtbevestiging niet is genoemd en ook anderszins niet is gebleken dat klaagster dit onderwerp heeft voorgelegd aan verweerder, leidt het ontbreken daarvan in het advies niet tot de slotsom dat verweerder jegens klaagster is tekortgeschoten.
4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46 j van de Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 11 mei 2017.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 11 mei 2017 verzonden.