Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-12-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2016:283

Zaaknummer

16-007/DH/RO b

Inhoudsindicatie

Beslissing op verzet. Verweerder heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt betrokken dat geen sprake was van (een schijn van) belangenverstrengeling. Klaagster heeft concrete bewijslevering achterwege gelaten. Haar belofte om op eerste verzoek van de raad alsnog met stukken te zullen komen maakt dit niet anders. Het is immers niet aan de raad om bewijs te vergaren. Het is de eigen verantwoordelijkheid van klaagster om door haar betrokken stellingen met bewijs te schragen. Verzet ongegrond.

Uitspraak

 

Beslissing van 5 december 2016

van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

in de zaak 16-007/DH/RO b

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van 2 februari 2016 van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 11 december 2014 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder en drie van zijn kantoorgenoten.

1.2 Bij brief van 4 januari 2016 met kenmerk R 2015/118 cij aan de raad, door de raad ontvangen op 5 januari 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 2 februari 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 3 februari 2016 is verzonden aan klaagster.

1.4 Bij brief van 15 februari 2016, door de raad ontvangen op 17 februari 2016, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van 3 oktober 2016 van de raad in aanwezigheid van klaagster, vergezeld van haar echtgenoot en de heer [de J.]. Verweerder is eveneens verschenen, vergezeld van zijn kantoorgenoten [kantoorgenoten].

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van:

- het verzetschrift van 15 februari 2016 van klaagster

- de brief van 13 september 2016 met bijlagen van klaagster

- de brief van 13 september 2016 zonder bijlagen van klaagster

- het e-mailbericht van 23 september 2016 van [kantoorgenoot verweerder].

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1 Klaagster heeft, in haar hoedanigheid van franchisenemer, een geschil (gehad) met franchisegever [B.V. X].

Zij heeft in dat kader samen met een aantal andere franchisenemers een vereniging opgericht vanwege collectieve problemen in de franchiserelatie.

2.2 Verweerder is verbonden aan het kantoor [advocatenkantoor waar verweerder werkzaam is]. Dit kantoor heeft klaagster en andere franchisenemers bijgestaan in het geschil met [B.V. X].

2.3 Bij brief van 11 december 2014 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder en drie van zijn kantoorgenoten.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij en zijn kantoorgenoten:

a) onzorgvuldig hebben gehandeld, nu zij onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar de misleidende patronen van [B.V. X] bij de start van de ondernemingen; indien zij dat wel hadden gedaan, hadden alle franchisenemers een betere uitgangspositie gehad voor de onderhandelingen;

b) hun kantoorbelang hebben laten prevaleren door voor individuele oplossingen te kiezen, waardoor zij meer konden declareren; zij hebben onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de cliënten om de budgetten niet onnodig op te maken;

c) excessief hebben gedeclareerd; zij hebben in totaal een bedrag van € 15.000,- exclusief BTW gedeclareerd, terwijl zij geen processtuk hebben opgesteld;

d) de schijn hebben gewekt van belangenverstrengeling, doordat zij zich onvoldoende onafhankelijk hebben opgesteld in de onderhandelingen met klaagster enerzijds en de interim-directeur van [B.V. X] anderzijds (terwijl het kantoor van verweerder en zijn kantoorgenoten tevens partner was in het [bedrijf C] van de interim-directeur); voorts zijn verweerder en zijn kantoorgenoten geassocieerd lid van de Nederlandse Franchisegeversvereniging, terwijl hun kantoor tegelijkertijd het secretariaat huisvest van een vereniging van franchisenemers; hiermee probeert het kantoor twee (deels tegengestelde) belangen tegelijk te dienen; 

e) de zaak van klaagster niet zorgvuldig hebben behandeld en haar belangen niet goed hebben behartigd; de informatievoorziening was onvoldoende en verweerder en zijn kantoorgenoten hebben onvoldoende onderzoek gedaan; ook hebben zij te weinig tegendruk geboden ten opzichte van wederpartij [B.V. X] en hebben zij klaagster onvoldoende gewezen op mogelijkheden om een faillissement te voorkomen.

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster zich met de beslissing van de voorzitter niet kan verenigen. Er was wel degelijk sprake van een schijn van belangenverstrengeling, hetgeen volgens klaagster onder meer blijkt uit webpagina’s waarvan zij de URL’s in productie 4 bij haar verzetschrift heeft opgenomen. Verweerder en zijn kantoorgenoten hadden klaagster van tevoren moeten wijzen op de relaties tussen hun kantoor en [bedrijf C], zodat klaagster had kunnen kiezen voor een advocaat die meer afstand had tot haar wederpartij.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft aangevoerd dat er tussen zijn kantoor en [bedrijf  C] geen sprake was van een samenwerkingsrelatie in vaste zin. Het is binnen de franchisebranche, waarin het kantoor van verweerder actief is, niet ongebruikelijk dat er naar elkaars website wordt doorgelinkt. Op de websites van het kantoor van verweerder en [bedrijf C] werd ook naar elkaars website doorgelinkt. Van (een schijn van) belangenverstrengeling was echter geen sprake.

4.2 Verweerder heeft zich ook overigens gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna – waar nodig – zal ingaan.

5 BEOORDELING

5.1 De Advocatenwet is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Op klachten die tegen advocaten zijn ingediend vóór 1 januari 2015 blijven echter ingevolge artikel IV A van de Wet positie en toezicht advocatuur de paragrafen 4, 4a en 4b van de oude Advocatenwet, zoals deze luidden tot 1 januari 2015, van toepassing. De onderhavige klacht is bij de deken ingediend vóór 1 januari 2015 en wordt daarom door de raad behandeld en beoordeeld op grond van het oude recht. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

5.2 Naar aanleiding van hetgeen klaagster ter zitting van 3 oktober 2016 van de raad naar voren heeft gebracht omtrent haar verwijt dat sprake was van (een schijn van) belangenverstrengeling, overweegt de raad als volgt. Op grond van de gedragsregels mag een advocaat zich niet in de situatie begeven, waarin hij de kans loopt ten koste van zijn cliënt in een belangenconflict te geraken. Daarnaast moet de cliënt er ten volle op kunnen vertrouwen dat gegevens over zijn zaak, zijn persoon of zijn onderneming, die de cliënt de advocaat of zijn kantoorgenoot ter beschikking stelt, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt. In twijfelgevallen dient de advocaat af te zien van het optreden in kwestie. Het gaat steeds om de eigen (tuchtrechtelijke) verantwoordelijkheid van de advocaat. Ook de schijn, dat de advocaat zich aan belangenverstrengeling ten nadele van de (voormalig) cliënt schuldig maakt, dient te allen tijde te worden vermeden.

5.3 Uit de omstandigheid dat (het kantoor van) verweerder de zaak van klaagster in behandeling heeft genomen, leidt de raad af dat verweerder kennelijk de mening was toegedaan dat er geen aanleiding was te vrezen voor de schijn van belangenverstrengeling. Verweerder heeft ook uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt betrokken dat geen sprake was van (een schijn van) belangenverstrengeling. Weliswaar heeft klaagster aangevoerd bewijs te kunnen leveren van het tegendeel, maar het is bij het aankondigen van zulk bewijs gebleven. Ook na meerdere keren hiertoe de gelegenheid te hebben gekregen - ten tijde van de behandeling van de klacht door de deken, bij het verzetschrift, ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzet -, heeft zij concrete bewijslevering achterwege gelaten. Haar belofte om op eerste verzoek van de raad alsnog met stukken te zullen komen maakt dit niet anders. Het is immers niet aan de raad om bewijs te vergaren. Het is de eigen verantwoordelijkheid van klaagster om door haar betrokken stellingen met bewijs te schragen. In ieder geval zijn de omstandigheden die klaagster naar voren heeft gebracht ter staving van de vergaande aard van de relaties tussen het kantoor van verweerder en [bedrijf C] op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat in het door klaagster voorgelegde geval van (een schijn van) belangverstrengeling sprake was. Al met al is naar het oordeel van de raad de juistheid van het door klaagster gemaakte verwijt niet komen vast te staan. Dit laat onverlet dat de raad een groot belang toekent aan het onder 5.2 overwogene en dat het tot de uitdrukkelijke verantwoordelijkheid van een advocaat behoort om van de daar genoemde situatie verre te blijven.

5.4 Alles overziend is de raad van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. De raad verenigt zich derhalve met de beslissing van de voorzitter. Nu het verzet van klaagster ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, H.E. Meerman, A.J.N. van Stigt en A.B. van Rijn, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 5 december 2016.

 

Deze beslissing is in afschrift op 5 december 2016 verzonden.