Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-06-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:95
Zaaknummer
16-872/DH/RO
Inhoudsindicatie
Beslissing op verzet. Met de voorzitter is de raad van oordeel dat de klacht onvoldoende is onderbouwd. Verzet ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 12 juni 2017
in de zaak 16-872/DH/RO
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 17 november 2016 op de klacht van:
klager sub 1
en
klager sub 2
en
klaagster sub 3
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij e-mail van 13 oktober 2015 heeft klaagster sub 3, mede namens klagers sub 1 en 2, bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 12 september 2016 met kenmerk R 2016/65 cij/mb, door de raad ontvangen op 13 september 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 17 november 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 17 november 2016 is verzonden aan klagers.
1.4 Bij brief van 22 november 2016, door de raad ontvangen op 22 november 2016, hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 10 april 2017 in aanwezigheid van klaagster sub 3 en verweerder.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klagers van 22 november 2016.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Klager sub 2 is op 5 juli 2015 in verzekering gesteld. Verweerder heeft hem die dag twee keer bezocht op het politiebureau te [plaatsnaam].
2.2 De strafzaak tegen klager sub 2 is op 13 oktober 2015 ter openbare zitting door de politierechter behandeld. Verweerder en klaagster sub 3 zijn beiden voor deze zitting verschenen. Verweerder heeft op die zitting namens klager sub 2 het woord gevoerd.
2.3 Bij e-mail van 13 oktober 2015 heeft klaagster sub 3, mede namens klager sub 1 en klager sub 2, bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij op de zitting van 13 oktober 2015 van de politierechter zonder een daartoe strekkende machtiging is opgetreden als raadsman namens klager sub 2.
3.2 Ter onderbouwing van de klacht heeft klaagster sub 3 aangevoerd dat klager sub 2 voorafgaand aan de zitting van de politierechter telefonisch uitdrukkelijk had aangegeven dat hij door het kantoor van klager sub 1 en klaagster sub 3 wenste te worden bijgestaan. Dit is ook aan verweerder medegedeeld. In een volgend telefoongesprek heeft de partner van klager sub 2 door een misverstand en in een paniekreactie aangegeven dat verweerder de zaak maar moest doen. Klaagster sub 3 heeft vervolgens te kennen gegeven dat er bij die stand van zaken een aanhoudingsverzoek zou moeten worden gedaan opdat er duidelijkheid zou komen over de rechtsbijstandverlening. Verweerder heeft echter, niet gehinderd door enige vorm van dossierkennis, de zaak doorgedrukt en geen aanhoudingsverzoek gedaan.
3.3 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klagers zich niet met de beslissing van de voorzitter kunnen verenigen. Klagers stellen zich op het standpunt dat de voorzitter geheel voorbij is gegaan aan de uitvoerige onderbouwing – waaronder een tweetal filmpjes – van de stellingen van klagers.
4 VERWEER
4.1 Voor het verweer wordt verwezen naar de randnummers 3.1 tot en met 3.7 van de voorzittersbeslissing van 17 november 2016.
5 BEOORDELING
5.1 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klagers aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. Klaagster sub 3 heeft ter zitting van de raad weliswaar aangevoerd dat de partner van klager sub 2 tijdens het telefoongesprek op 13 oktober 2015 met verweerder het gevoel had dat zij door verweerder onder druk werd gezet, maar klaagster sub 3 heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Daar komt bij dat klaagster sub 3 ter zitting van de raad heeft verklaard dat de partner van klager sub 2 haar – vlak na het telefoongesprek met verweerder – telefonisch meedeelde dat zij aan verweerder had gevraagd om klager sub 2 bij te staan, hetgeen de lezing van verweerder hieromtrent bevestigt.
5.2 Met de voorzitter is de raad van oordeel dat de klacht onvoldoende is onderbouwd. De twee door klagers in de procedure gebrachte filmpjes leiden niet tot een ander oordeel.
5.3 Nu het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis, C.A. de Weerdt, P.S. Kamminga en A.B. van Rijn, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 12 juni 2017.
Deze beslissing is in afschrift op 12 juni 2017 verzonden.