Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-06-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:94

Zaaknummer

16-1068/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft niet voldaan aan het vereiste van schriftelijke vastlegging (gedragsregel 8). Het bewijsrisico van een niet vastgelegde afspraak berust bij de advocaat. Klacht voor het overige ongegrond. De raad legt geen maatregel op omdat slechts één van de vijf klachtonderdelen gegrond is verklaard en verweerster in haar lange loopbaan nog niet eerder met een geslaagde tuchtklacht is geconfronteerd.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 12 juni 2017

in de zaak 16-1068/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 25 mei 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 9 november 2016 met kenmerk K134 2016 dk/ak, door de raad ontvangen op 10 november 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 10 april 2017 in aanwezigheid van klaagster, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerster.

1.4 De raad heeft kennis genomen van genoemde brief van de deken, alsmede van het e-mailbericht van klaagster van 21 december 2016 met bijlagen en de brief van verweerster van 23 maart 2017 inclusief bijlage.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Op 2 september 2015 heeft klaagster zich per e-mail tot verweerster gewend. De eerste bespreking tussen klaagster en verweerster heeft plaatsgevonden op 11 september 2015. Verweerster heeft klaagster vervolgens bijgestaan in een arbeidsrechtelijke kwestie met klaagsters werkgeefster, een stichting.  

2.2 Bij brief van 17 december 2015 heeft verweerster de directeur Bedrijfsvoering van de werkgeefster als volgt bericht:

“(…) Tot mij wendde zich [klaagster], met het verzoek rechtsmaatregelen te treffen tegen haar [werkgeefster] uitsluitend indien ook langs de weg van deze, mijn, brief niet wordt voldaan aan datgene waarvoor cliënte bij herhaling mondeling, en sinds september jl. schriftelijk, met klem en vergeefs uw aandacht vraagt. (…)

Per december 2014/januari jl. werd de collega-persvoorlichter (…), naar werd aangegeven, tijdelijk tot en met maart jl. ontheven van zijn pikettaak (…). Cliënte had zijn taken over te nemen, waarmee zij de enige persvoorlichter met piketdiensten voor [de werkgeefster] werd. Hiermee werd de langjarige piketregeling verlaten. (…)

In de praktijk betekende een en ander voor cliënte alle dagen van de week en de weekenddagen het hebben van piket; een enorme werkbelasting. Aan de tijdelijkheid van de situatie kwam evenwel in maart jl. geen einde, en dit tot op de dag van vandaag. (…)

Kortom, ik verzoek u namens cliënte mij uiterlijk in de eerste week van januari 2016 te berichten dat cliënte van haar structurele dubbele piketten zal worden ontheven en dat zij alsnog wordt betaald voor al haar gemaakte en opgegeven overuren vanaf 1 april jl. tot en met deze maand december. (…) Bij gebreke van een inwilliging, wordt cliënte geen andere keus gelaten dan de gang naar de rechter te maken, wat cliënte betreft onwenselijk, maar in voorkomend geval noodzakelijk. (…)”

2.3 Bij brief van 6 januari 2016 heeft de advocaat van de werkgeefster verweerster onder meer als volgt bericht:

“Geachte collega,

(…) [De werkgeefster] betwist dan ook uitdrukkelijk dat er sprake is van structureel overwerk.

 (…) Als eveneens eerder aangegeven aan uw cliënte, moet het eventueel betaalbaar stellen van structureel overwerk van de piketdienst worden onderscheiden. De tijd waarin uw cliënte kan worden opgeroepen, maar geen werkzaamheden verricht, geldt niet als werktijd. Dergelijke uren kunnen dus eveneens niet als overuren kwalificeren.

(…) Slechts indien er sprake is van structureel overwerk komt [klaagster] eventueel voor een vergoeding in aanmerking. Van dergelijk structureel overwerk is echter geen sprake, nu er slechts zeer sporadisch – buiten de reguliere werktijden – beroep op uw cliënte wordt gedaan.

Kort en goed, [de werkgeefster] zal beide verzoeken van [klaagster] niet honoreren. (…)”

2.4 Verweerster heeft de brief van 6 januari 2016 op 7 januari 2016 per e-mail doorgezonden aan klaagster. In deze e-mail heeft zij onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Uit de betreffende brief van de advocaat van [de werkgeefster] volgt dat nu in kaart moet worden gebracht wat precies u deed aan werkzaamheden en wanneer, als structureel overwerk te bestempelen en niet als tot de functie behorend overwerk. (…)”

2.5 Klaagster heeft daar bij e-mail van 7 januari 2016 te 11.02 uur op gereageerd. Bij e-mail van 7 januari 2016 te 11.04 heeft verweerster klaagster als volgt bericht:

“(…) u moet dus het onderscheid beschrijven aan verschil in gewoon en structureel overwerk… Wat waren die laatste werkzaamheden precies!”

2.6 Bij e-mail van 7 januari 2016 te 12.50 uur heeft verweerster klaagster het volgende bericht:

“(…) U moet gaan onderscheiden in welk verricht[ ] werk echt pikettaakachtig is en welk gedaan werk niet.”

2.7 Klaagster heeft verweerster bij e-mail van 25 januari 2016 te 20.00 uur een conceptreactie op de brief van de werkgeefster van 6 januari 2016 toegezonden.

2.8 Bij e-mail van 1 februari 2016 te 11.33 uur heeft verweerster klaagster bericht dat zij zelf een conceptreactie op de brief van 6 januari 2016 zou opstellen.

2.9 Bij e-mail van 1 februari 2016 te 13.28 uur heeft klaagster verweerster onder meer als volgt bericht:

“(…) Ik stel voor dat u onze tweede en laatste brief niet te lang maakt. (…)

Wat mij betreft krijgen ze nu nog één kans (als reactie op de brief die wij nu gaan schrijven) en als die evenmin wordt benut om met iets zinnigs over de brug te komen, dan gaat het gewoon richting rechter. (…)”

2.10 Verweerster heeft klaagster op 1 februari 2016 haar eerste conceptbrief toegezonden. Bij e-mail van 2 februari 2016 te 11.23 uur heeft verweerster klaagster een tweede, herschreven conceptreactie toegezonden met het verzoek de eerste conceptreactie te vernietigen.

2.11 Bij e-mail van 4 februari 2016 te 17.01 uur heeft klaagster verweerster onder meer als volgt bericht:

“(…) Ik heb het concept doorgenomen, en ik moet helaas zeggen dat ik nog best wel wat opmerkingen heb. Enerzijds staan er diverse (kleine) feitelijke onjuistheden in. Anderzijds vind ik de toon en stijl veel te vriendelijk en vrijblijvend (…). Enfin, ik koppel eerstdaags terug met een aantal aanbevelingen. (…)”

2.12 Verweerster heeft daar bij e-mail van 5 februari 2016 te 09.27 uur als volgt op gereageerd:

“(…) correctie van feitelijke onjuistheden is altijd nodig en graag verneem ik hierover. Ik verlaag mij echter niet tot een dreigender, dwingender niv[eau] van stijl. Ik schrijf niet [de werkgeefster] aan, maar de advocaat. Bovendien, zou dit anders zijn, dan word ik aan ons tuchtrecht gehangen. (…) Dus graag wel de feitelijke correcties, maar niet op woordkeus, stijl, zinsbouw en toon. (…)”

2.13 Bij e-mail van 5 februari 2016 te 09.45 uur heeft verweerster klaagster een nieuwe conceptreactie gestuurd en klaagster verzocht het voorgaande concept te vernietigen.

2.14 Bij e-mail van 22 februari 2016 te 10.27 uur heeft verweerster klaagster opnieuw een nieuwe versie van de conceptreactie toegezonden en klaagster verzocht haar opmerkingen te beperken tot eventuele feitelijke onjuistheden.

2.15 Klaagster heeft verweerster bij e-mail van 25 februari 2016 te 13.01 uur een ongedateerde brief, bestaande uit vijf pagina’s, gezonden. In haar e-mail aan verweerster heeft klaagster onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Excuus dat mijn definitieve versie van de conceptbrief even op zich liet wachten. (…)

Ik heb er evenwel wat dingen aan toegevoegd die essentieel zijn in mijn verhaal en die onontbeerlijk zijn in mijn ogen. (…) Derhalve wil ik die er dan ook echt in hebben. Elk woord, elke komma en elke zin is gewikt, gewogen en getoetst. U zult begrijpen dat ik daarop geen concessies kan doen.

De versie in attachment is de enige versie die integraal mijn volledige goedkeuring wegdraagt, en deze wil ik graag verstuurd zien. Ik hoop dat u zich erin kunt vinden, en ik vertrouw hiervoor op uw begrip. (…)”

In de ongedateerde brief heeft klaagster onder meer het volgende opgenomen:

“Geachte [verweerster],

Mijn [werkgeefster] blijft voorbij gaan aan de kern van de onderhavige kwestie. Voor alle duidelijkheid: in het onderstaande refereer ik [aan] mezelf als ‘werknemer’. (…)

Bij [werkgeefster] zijn werknemers wegwerpservetten, die ongegeneerd gebruikt en weggeworpen kunnen worden. Een andere baan ligt niet in het verschiet voor wie bij [de werkgeefster] gewerkt heeft; men is immers besmet doordat men bij deze [werkgeefster] heeft gewerkt. Vele voormalige collega’s zijn na jaren nog steeds zonder baan. [Werkgeefster] is zich daar aantoonbaar van bewust en exploiteert dit op schaamteloze wijze. Middels tal van pesterijen, intimidatie en ontslagdreiging zet [werkgeefster] werknemers in de hoek en onder druk. En na verloop van tijd legt men het hoofd in de schoot en schikt men in of vertrekt men met een fooi, moegetreiterd, of nadat [werkgeefster] aangestuurd heeft op een arbeidsconflict. (…) binnen heerst intimidatie en worden rechten van werknemers met voeten getreden. (…)”

2.16 Bij e-mail van 25 februari 2016 te 13.43 uur heeft verweerster klaagster het volgende bericht:

“(…) laten we geen onnodig[e] tijd verliezen met discussie. Ik kan en wil bepaalde gezegdes niet voor mijn rekening nemen. Ik stel voor dat je de brief zelf op eigen naam verstuurt, of ik stuur ‘m als bijlage mee met een korte introductie dat wij hebben afgesproken dat jij op de brief van haar cliënte reageert. (…)”

2.17 Klaagster heeft daar bij e-mail van 25 februari 2016 te 15.19 uur als volgt op gereageerd:

“(…) Ik wil u verzoeken om, conform uw voorstel, mijn brief (ondertussen lichtjes aangepast zodat ‘ie uit eigen naam is) te versturen met een korte introductie van uw kant. U vindt de brief in bijlage als PDF. Dus graag déze versturen, en de vorige, gehecht aan voorgaande mail, deleten. (…)”

2.18 Bij brief van 25 februari 2016 heeft verweerster de advocaat van de werkgeefster de brief van klaagster toegezonden met de volgende begeleidende tekst:

“Geachte collega,

Hierbij gaat de reactie van cliënte op uw brief aan mij van 6 januari jl. Ik mag kortheidshalve verwijzen naar de inhoud daarvan en wacht uw antwoord af.”

2.19 Op 25 februari 2016 te 15.42 uur heeft verweerster klaagster per e-mail als volgt bericht:

“Geachte [klaagster],

Hierbij de per gewone post te versturen brief aan de advocaat van [de werkgeefster] met uw bijlage.”

2.20 Klaagster heeft daar bij e-mail van 25 februari 2016 te 17.16 uur als volgt op gereageerd:

“Beste,

Dien ik hier zelf mee aan de slag te gaan? (zelf versturen?) Het is mij niet geheel duidelijk. Graag uw reactie.”

2.21 Daarop heeft verweerster bij e-mail van 26 februari 2016 te 09.33 uur als volgt gereageerd:

“Beste [klaagster], nee, brief met bijlage is gisteren verstuurd door ons. Overigens hoop ik niet dat uw versie aanleiding voor [de werkgeefster] is om in te steken op een ontbinding van de arbeidsovereenkomst, gelet op datgene wat u aan kritiek spuit en de wijze waarop. Als ik mij zo zou uitlaten tegen een wederpartij, dan had ik direct een tuchtrechtelijke klacht aan mijn broek die zeker gegrond zou worden verklaard. Hope for the best.”

2.22 De advocaat van de werkgeefster heeft op enig moment in een telefoongesprek met verweerster een reactie gegeven op de brief van klaagster van 25 februari 2016.

2.23 Klaagster heeft verweerster bij e-mail van 2 maart 2016 te 10.15 uur het volgende bericht:

“(…) Anderzijds verwacht ik toch ook wel een brief van de tegenpartij op mijn laatste brief van vorige week. Want wat hun advocate telefonisch met u besprak, is puur bluf. Ik zou het graag zwart op wit ontvangen.”

2.24 Daarop heeft verweerster bij e-mail van 2 maart 2016 te 10.33 uur als volgt gereageerd:

“(…) Gaat niet gebeuren, de gang van zaken is volstrekt te doen gebruikelijk in ons vak; de advocaat van de wederpartij telefonisch verwittigen en overleggen over de vraag hoe nu verder. Vervolgens deed ik direct daarna telefonisch verslag aan u.

Mevrouw heeft mij telefonisch meegedeeld hetgeen zij, lees: haar cliënt graag onderbouwd wenst te zien (niets nieuws want hierom is reeds eerder verzocht), opdat alsnog mogelijk de patstelling kan worden doorbroken. Die patstelling is dat er geen wijziging in het standpunt van uw [werkgeefster] is bereikt met de brief welke ik namens u heb verzonden.

Nu ook voor een rechter inzicht zal moeten worden gegeven in de zoveel mogelijk exacte beschrijving door u van de invulling van avond- en weekend “diensten”, ligt de bal weer bij u (in de zin van: wie benaderde u nadat u alleen kwam te staan voor de piketten, op welke datum, waarvoor, wat deed u en hoeveel tijd kostte uw handelen u). (…)

De argumenten in dit geheel zijn over en weer gegeven en bekend. (…)”

2.25 Klaagster heeft verweerster bij e-mail van 9 maart 2016 te 10.28 uur het volgende bericht:

“(…) Ik verneem graag wanneer ik de reactie van de tegenpartij kan tegemoet zien op onze brief van dd. 19/2 jl. [de raad begrijpt: 25 februari 2016].”

2.26 Verweerster heeft klaagster bij e-mail van 10 maart 2016 te 11.09 uur als volgt bericht:

“(…) Ik mag verwijzen naar mijn e-mail aan u van 2 maart jl. Ten overvloede meld ik nogmaals dat mij door de advocaat van uw [werkgeefster] te kennen is gegeven dat er geen wijziging in het standpunt van uw [werkgeefster] is opgetreden. Reden waarom men u verzoekt inzichtelijk te maken op welke wijze u de niet reguliere werktijden ingevuld heeft in de betreffende tijd (op welke data, wat, voor wie en in welk tijdsbestek gedaan). U bent dus aan zet.”

2.27 Bij e-mail van 11 maart 2016 te 16.13 uur heeft klaagster verweerster als volgt bericht:

“(…) Ik heb kennis genomen van uw laatste mail dd. 10-3-2016.

Tot mijn grote teleurstelling volhardt u in uw visie dat de wederpartij geenszins schriftelijk dient te reageren, dit in tegenstelling tot mijn herhaalde verzoek. In mijn ogen helpt u hiermee de wederpartij om de door mij aangevoerde steekhoudende argumenten en de daarbij gevoegde onderbouwing compleet te negeren.

Zelfs u, mijn eigen advocaat, negeert hiermee mijn aangehaalde argumenten door niet een antwoord van de wederpartij te eisen op mijn tweede brief, zoals herhaaldelijk door mij expliciet aan u is verzocht. (…)

Meer specifiek verwijs ik hierbij naar de toepasselijkheid van de Arbeidstijdenwet en de arbeidsinspectie op mijn kwestie, ik had dit alles liever van u vernomen dan van derden.

Uw advies aangaande mijn tweede brief, om deze niet te versturen, werd pas daags na de versturing ervan door u gemaild. (…)

Tenslotte. Het telefoongesprek met de advocaat van [de] wederpartij, naar uw eigen zeggen “een bekende waarmee u eerder goed zaken hebt gedaan”, lijkt bovendien volledig in mijn nadeel uit te vallen. Hierdoor lijkt het alsof u teveel op de koers van de wederpartij zit en dan ook neigt naar hun argumenten, terwijl u mijn argumenten laat ondersneeuwen door die wederpartij. Een eis om een inhoudelijke reactie op mijn uitvoerig beargumenteerde tweede brief zou de enige juiste reactie van u, als mijn advocaat, hebben moeten zijn. (…)

Eigenlijk heeft uw dienstverlening zich effectief beperkt tot één brief aan het begin. Ik beëindig bij deze per direct uw dienstverlening. In het licht van het bovenstaande bied ik u ter finale kwijting voor uw diensten een bedrag van € 400 (incl. btw) aan. (…)”

2.28 Verweerster heeft klaagster bij brief van 15 maart 2016 bericht dat klaagsters e-mail van 11 maart 2016 haar enorm had verrast en verbaasd. Verweerster heeft haar brief als volgt afgesloten:

“(…) Het zal duidelijk zijn dat [het] voor mij onacceptabel is dat u mijn declaratie in een huidige stand (en exclusief deze brief) van afgerond € 2.600 inclusief BTW kunt afdoen met een aanbod van betaling van € 400 inclusief BTW. Alle door mij genoteerde tijd was exclusief in uw zaak gestoken, eenvoudig te controleren aan de hand van de inhoud van het dossier. Als u erbij blijft dat onze wegen zich scheiden, wat mij betreft is dat niet aan de orde, dan zal ik u mijn nota volgende week doen toekomen, coulancehalve gemodereerd tot € 2.000 inclusief BTW.”

2.29 Bij brief van 25 mei 2016 heeft klaagster een klacht over verweerster ingediend bij de deken.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij heeft nagelaten de Arbeidstijdenwet aan te kaarten in de correspondentie richting de wederpartij;

b) zij er bij de wederpartij niet op heeft aangedrongen schriftelijk te reageren op klaagsters brief van 25 februari 2016, vermoedelijk vanwege de vriendschappelijke band die verweerster heeft met de advocaat van de wederpartij;

c) zij uit eigen beweging conceptbrieven is gaan opstellen, terwijl klaagster had aangegeven te willen wachten in verband met nog te vergaren bewijsstukken;

d) zij een brief uit klaagsters naam heeft verstuurd die zij weigerde uit eigen naam te versturen, en zij klaagster pas na verzending van die brief heeft gewezen op de mogelijke consequenties daarvan;

e) zij excessief heeft gedeclareerd.

3.2 Klaagster heeft klachtonderdeel c als volgt toegelicht. Verweerster heeft de tweede conceptbrief op eigen initiatief geschreven, terwijl klaagster alsmaar had aangegeven daar nog mee te willen wachten aangezien zij eerst de benodigde bewijsstukken diende te vergaren omdat die dreigden te ‘verdwijnen’ én omdat klaagster extra informatie wenste in te winnen vooraleer tot een tweede brief te kunnen overgaan. Verweerster schreef de tweede conceptbrief desondanks toch en schaafde die zelfs diverse keren proactief bij zonder klaagster daarin te kennen.

4 VERWEER

4.1 Verweerster betwist dat zij klachtwaardig heeft gehandeld. Zij heeft zich maximaal voor klaagster ingezet en er was sprake van veelvuldig overleg.

4.2 Voor het overige komt het verweer – voor zover nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht. 

5 BEOORDELING

5.1 In deze zaak staat centraal of verweerster in haar rechtsbijstand aan klaagster – in het kader van het geschil tussen klaagster en haar werkgeefster – heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij jegens klaagster behoorde te betrachten (zie artikel 46 Advocatenwet). De raad neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.

5.2 Voorop dient te staan dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De raad zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdeel a

5.3 Dit eerste klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerster heeft nagelaten de Arbeidstijdenwet aan te kaarten in de correspondentie richting de wederpartij.

5.4 Verweerster heeft aangevoerd dat de essentie van het rechtsprobleem niet is – zoals klaagster het doet voorkomen – dat de werkgeefster ten laste van klaagster de Arbeidstijdenwet/het Arbeidstijdenbesluit per definitie heeft overtreden. Deze stelling kan immers pas met stelligheid aan een werkgeefster worden voorgehouden en in rechte worden betrokken als inzichtelijk is gemaakt dat daadwerkelijk sprake is (geweest) van een excessieve irreguliere werkbelasting. Verweerster heeft klaagster van meet af aan duidelijk gemaakt dat zij die toelichting (op termijn) diende te geven. In een e-mail van 31 januari 2016 heeft klaagster een begin gemaakt met het in kaart brengen van de gestelde gewerkte overuren. Verweerster bleef in afwachting van het vervolg en dat was de reden dat verweerster het niet opportuun achtte om de werkgeefster met het argument van de overtreding van de Arbeidstijdenwet/het Arbeidstijdenbesluit om de oren te slaan. Het was klaagster duidelijk waarom verweerster dat argument vooralsnog zou weglaten. Bovendien heeft klaagster dit argument wél opgenomen in haar brief van 25 februari 2016 aan de werkgeefster.

5.5 De raad overweegt dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Niet is gebleken dat het aankaarten van de Arbeidstijdenwet een (essentieel) onderdeel van de aan verweerster verleende opdracht was. Naar het oordeel van de raad is verweerster, door in haar correspondentie richting de wederpartij niet specifiek te refereren aan de Arbeidstijdenwet, – mede gelet op de door verweerster gegeven toelichting – gebleven binnen de grenzen van de haar toekomende, bij randnummer 5.2 bedoelde vrijheid. Derhalve kan dit klachtonderdeel niet slagen.

Klachtonderdeel b

5.6 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij er bij de wederpartij niet op heeft aangedrongen schriftelijk te reageren op klaagsters brief van 25 februari 2016. Klaagster vermoedt dat dit te maken heeft met de vriendschappelijke band tussen verweerster en de advocaat van de wederpartij. 

5.7 De raad is van oordeel dat verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet bij (de advocaat van) de wederpartij aan te dringen op een schriftelijke reactie op klaagsters brief. Nog daargelaten dat een dergelijke schriftelijke reactie niet kan worden afgedwongen, zou zo’n reactie niet van toegevoegde waarde zijn geweest. De ‘opdracht’ van de werkgeefster aan klaagster was immers reeds duidelijk gemaakt: het inzichtelijk maken van de hoeveelheid daadwerkelijk gemaakte overuren. Dat sprake zou zijn van een vriendschappelijke band tussen verweerster en de advocaat van de wederpartij, en dat verweerster die advocaat om die reden niet zou hebben verzocht om een schriftelijke reactie op klaagsters brief, is door klaagster op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en bovendien door verweerster gemotiveerd betwist.

5.8 Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel c

5.9 Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is de raad niet gebleken dat verweerster uit eigen beweging, en zonder instemming van klaagster, conceptbrieven heeft opgesteld. Op 25 januari 2016 heeft klaagster verweerster een conceptreactie op de brief van de werkgeefster van 6 januari 2016 toegezonden. Vervolgens heeft verweerster klaagster bericht dat zij zelf een conceptreactie zou opstellen en heeft zij de eerste versie van deze reactie op 1 februari 2016 naar klaagster gestuurd, welke reactie zij nadien meermalen heeft aangepast. Klaagster heeft verweerster op 1 februari 2016 verzocht om hun tweede en laatste brief niet te lang te maken en haar bericht dat de wederpartij nog één kans zou krijgen als reactie op de laatste brief die klaagster en verweerster zouden schrijven (zie hiervoor onder randnummer 2.9). Uiteindelijk is een door klaagster opgestelde versie van de tweede brief – met instemming van klaagster – op 25 februari 2016 verzonden aan de wederpartij.

5.10 De raad leidt uit het bovenstaande en ook overigens uit het dossier af dat over de correspondentie richting de werkgeefster steeds overleg heeft plaatsgevonden tussen klaagster en verweerster. Verweerster kan in dit kader geen verwijt worden gemaakt.

5.11 Gelet op het voorgaande is ook dit klachtonderdeel ongegrond. 

Klachtonderdeel d

5.12 Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerster een brief uit klaagsters naam heeft verstuurd die zij weigerde uit eigen naam te versturen, en dat zij klaagster pas na verzending van die brief heeft gewezen op de mogelijke consequenties daarvan.

5.13 Verweerster heeft het volgende aangevoerd. Bij e-mail van 25 februari 2016 ontving verweerster een door klaagster aangepaste versie van verweersters definitieve conceptbrief. Verweerster heeft klaagster bij e-mail van diezelfde datum aangegeven dat zij de door klaagster opgestelde brief niet voor haar rekening kon nemen. Verweerster suggereerde in haar e-mail dat klaagster de brief ofwel op eigen naam kon versturen ofwel dat verweerster de brief als bijlage mee zou zenden aan de advocaat van de werkgeefster, waarbij verweerster zou aangeven dat klaagster in persoon had gereageerd op de brief van 6 januari 2016 zijdens de werkgeefster. Bij e-mail van 25 februari 2016 heeft klaagster verweerster bericht dat de tweede optie haar voorkeur had.

5.14 Volgens verweerster was klaagster zich wel degelijk bewust van de mogelijke gevaren van het verzenden van een brief als die van 25 februari 2016. Klaagster was reeds een gewaarschuwd mens voordat zij bij verweerster kwam; op de werkvloer van klaagsters werkgeefster heerste een angstcultuur. De angst voor een mogelijk negatieve reactie van klaagsters werkgeefster speelde een rol gedurende de gehele periode waarin verweerster klaagster bijstond. Er werd daarom zeer voorzichtig gehandeld. Bovendien staat verweersters e-mail van 26 februari 2016 te 09.33 uur (“Overigens hoop ik niet dat uw versie aanleiding voor [de werkgeefster] is om in te steken op een ontbinding van de arbeidsovereenkomst, gelet op datgene wat u aan kritiek spuit en de wijze waarop. Als ik mij zo zou uitlaten tegen een wederpartij, dan had ik direct een tuchtrechtelijke klacht aan mijn broek die zeker gegrond zou worden verklaard. Hope for the best.”) niet op zichzelf; verweerster had hierover reeds eerder telefonisch met klaagster gesproken. De e-mail van 26 februari 2016 te 09.33 uur moet niet worden opgevat als een te late waarschuwing, maar als een bevestiging van hetgeen verweerster reeds op een eerder moment aan klaagster duidelijk had gemaakt.

5.15 De raad overweegt als volgt.

5.16 Op grond van gedragsregel 8 is een advocaat gehouden zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dient hij, waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent in beginsel op hem te rusten.

5.17 De stelling van verweerster dat zij klaagster reeds vóór verzending van klaagsters brief op 25 februari 2016 heeft gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen is door klaagster uitdrukkelijk betwist. Verweerster heeft niet schriftelijk vastgelegd dat zij klaagster op een eerder moment (telefonisch) heeft gewaarschuwd. Het bewijsrisico van een niet vastgelegde afspraak berust bij de advocaat. De raad moet het er daarom voor houden dat verweerster klaagster pas na de verzending van klaagsters brief van 25 februari 2016 heeft gewaarschuwd voor de mogelijke consequenties daarvan. Het had op de weg van verweerster gelegen om, voorafgaand aan verzending van de betreffende brief, schriftelijk aan klaagster te bevestigen dat zij het niet eens was met de inhoud van die brief, maar dat zij bereid was om de brief uit naam van klaagster aan de wederpartij te zenden en dat zij klaagster (nog één keer) waarschuwde voor de mogelijke gevolgen. Dat heeft zij niet gedaan. Verweerster heeft in zoverre tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Klachtonderdeel e

5.18 Tot slot verwijt klaagster verweerster dat zij excessief heeft gedeclareerd.

5.19 Verweerster heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel naar voren gebracht dat uit (onder meer) de door verweerster aan de deken overgelegde urenspecificaties blijkt dat en hoeveel tijd verweerster aan de behartiging van klaagsters belangen heeft besteed en welke werkzaamheden zij precies heeft verricht. Aan klaagster is nimmer te kennen gegeven dat uitsluitend de werkzaamheden in rekening zouden worden gebracht die zich zouden beperken tot brieven aan de wederpartij.

5.20 De raad stelt voorop dat declaratiegeschillen over het algemeen niet tot de bevoegdheid van de tuchtrechter behoren. Dit is slechts anders indien blijkt van excessief declareren. Verweerster heeft gemotiveerd betwist dat daarvan sprake is en heeft, ter onderbouwing van haar stelling, diverse urenspecificaties overgelegd. Gelet hierop, alsmede op het feit dat uit het dossier niet blijkt dat verweerster excessief heeft gedeclareerd, is dit klachtonderdeel ongegrond. 

6 MAATREGEL

6.1 Verweerster heeft niet voldaan aan het vereiste van schriftelijke vastlegging. De raad is, alles afwegende, van oordeel dat kan worden volstaan met gegrondverklaring van klachtonderdeel d zonder oplegging van een maatregel. Daarbij weegt de raad mee dat slechts één van de vijf klachtonderdelen gegrond is verklaard en dat verweerster in haar lange loopbaan nog niet eerder met een geslaagde tuchtklacht is geconfronteerd.

7 GRIFFIERECHT

7.1 Aangezien de klacht gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, moet verweerster het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het klachtonderdeel d gegrond;

- verklaart de klachtonderdelen a, b, c en e ongegrond;

- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klaagster.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.C.M. van Schijndel, C.A. de Weerdt, P.S. Kamminga en A.B. van Rijn, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 12 juni 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 12 juni 2017 verzonden.