Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-06-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2017:120

Zaaknummer

17-162/DB/LI

Inhoudsindicatie

Klaagster verwijt verweerder zich onnodig grievend te hebben uitgelaten. Uitlatingen zijn gedaan in het kader van een ontslagprocedure waarbij aanspraak werd gemaakt op een billijke vergoeding en hadden derhalve een doel. Uitlatingen bovendien niet onnodig grievend. Door verweerder werd gesteld dat klaagster niet aan mediation mee wilde werken, terwijl dat niet juist was. Nu mediation was aangeraden door de arbo-arts was dit van belang en had verweerder zich niet zo ongenuanceerd mogen uitlaten. Klaagster verwijt verweerder daarnaast zich in perscontacten negatief over haar te hebben uitgelaten, maar dit is niet komen vast te staan.

Inhoudsindicatie

klacht ged. gegrond, waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van 19 juni 2017

in de zaak 17-162/DB/LI

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

klaagster

 

 

tegen:

 

 

verweerder

 

 

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief van 9 september 2016 heeft de gemachtigde van klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg namens klaagster een klacht ingediend over verweerder.

1.2      Bij brief aan de raad van 22 februari 2017 met kenmerk K16-121 , door de raad ontvangen op 23 februari 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 mei 2017 in aanwezigheid van klaagster, haar gemachtigde en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigd . Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van de hiervoor bedoelde brief van de deken met de daarbij behorende bijlagen. De raad heeft voorts kennisgenomen van de nagekomen brief van verweerder van 28 maart 2017, met bijlagen, en van de nagekomen brief van klaagster van 13 april 2017, eveneens met bijlagen.

 

2          FEITEN

          Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Verweerder heeft in diverse arbeidsrechtelijke geschillen opgetreden als de advocaat van de wederpartijen van klaagster.

 

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1.         hij zich onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten;

2.         hij feiten heeft geponeerd waarvan hij weet of behoort te weten dat deze onjuist zijn;

3.         hij in perscontacten zich over of betreffende klaagster negatiever uit heeft gelaten dan nodig is of gewenst is in verband met de behandeling van de arbeidszaken door verweerder.

3.2      Ter toelichting op de klacht wordt door klaagster het volgende opgemerkt. In de zaak tegen werknemer R. heeft verweerder gesteld dat werknemer R. “zeer goed” functioneerde, terwijl dat niet zo was. Daarnaast stelde verweerder dat sprake was van medicatie- bijwerkingen, terwijl die zich niet hebben voorgedaan. Verweerder heeft in deze zaak een kopie van app-correspondentie tussen werknemer R. en zijn leidinggevende in het geding gebracht, die dateert van 4 juni 2015, in plaats van 28 april 2015, zoals verweerder stelt. Tot slot heeft verweerder in deze zaak ten onrechte gesteld dat er bij personeelszaken niemand aanwezig was. Daar is namelijk volgens klaagster altijd iemand (telefonisch of lijfelijk) aanwezig.

3.3      In de zaak tegen werknemer J.H. beweert verweerder dat klaagster heeft geweigerd mee te werken aan mediation, terwijl juist werknemer J.H. dat heeft geweigerd.

3.4      In de zaak tegen werknemer T.H. heeft verweerder zich onnodig grievend uitgelaten over klaagster door te stellen dat deze werknemer het laagste salaris van alle managers verdiende, terwijl dat niet zo is. Onjuist is ook dat klaagster te weinig mensen aanleverde aan T.H. om in te roosteren.

3.5      In de zaak tegen werknemer A. is door verweerder gesteld dat hij al 10 zaken voor werknemers van klaagster tegen klaagster aan heeft gespannen, terwijl dat er slechts 5 waren.

3.6      Tot slot stelt klaagster dat verweerder contact met de pers heeft gezocht en daardoor gezorgd heeft voor negatieve publiciteit over klaagster.

 

4          VERWEER

4.1      Verweerder is van mening dat door hem niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Verweerder wijst op het feit dat het vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is dat bij een beoordeling van de klacht over het optreden van de advocaat van de wederpartij, ervan moet worden uitgegaan dat aan die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Verweerder is van mening dat hij de grenzen van het betamelijke niet heeft overschreden. Verweerder bestrijdt dat hij bewust stellingen in strijd met de waarheid heeft betrokken. Alle feitelijke stellingen die verweerder heeft ingenomen, zijn gebaseerd op informatie die hij van zijn cliënten heeft gekregen en zijn beargumenteerd en onderbouwd met bewijsstukken in de procedures gebruikt. Verweerder geeft aan nooit de intentie te hebben gehad om zich onnodig grievend over klaagster uit te laten. Ook in perscontacten heeft verweerder dat nooit gedaan. Verweerder is derhalve van mening dat door hem niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld.

4.2      Op de toelichting van de klacht door klaagster reageert verweerder als volgt: In de zaak tegen werknemer R. heeft verweerder vertrouwd op de informatie die hij van zijn cliënt heeft gekregen. Verweerder mag er van uit gaan dat die informatie juist is en had geen reden daaraan te twijfelen. Door verweerder is inderdaad app-verkeer in het geding gebracht. Daarop wordt de datum vermeld ,zodat de rechtbank  zelf kon waarnemen wat de correcte inhoud is. 

4.3      In de zaak tegen werknemer J.H. heeft verweerder niet geschreven dat klaagster mediation heeft geweigerd maar dat klaagster als werkgever niet de voorwaarden voor een succesvolle mediation heeft  gecreëerd.

4.4      In de zaak tegen werknemer T.H. heeft verweerder zich wederom gebaseerd op informatie die hij van zijn cliënt heeft gekregen en had hij geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen.

4.5      In de zaak tegen werknemer A. heeft verweerder zich gebaseerd op informatie van zijn cliënt, die wordt ondersteund door informatie uit zijn eigen administratie. De door verweerder geponeerde stellingen waren niet onjuist.

4.6      Verweerder ontkent tenslotte zelf contact te hebben gezocht met de media. Dat is juist gedaan door de CEO van klaagster. Hetgeen in de pers kwam was bovendien afkomstig uit rechterlijke, openbaar toegankelijke beslissingen, zodat verweerder hiervan geen verwijt kan worden gemaakt.

 

5          BEOORDELING

5.1      Verweerder trad op voor diverse wederpartijen van klaagster. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient het tuchtrecht er niet toe een advocaat ten faveure van de tegenpartij te beknotten in zijn vrijheid om zijn cliënten bij te staan op de wijze die hem goed dunkt. Uitgangspunt is dan ook dat verweerder een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënten te behartigen op de wijze als hem in overleg met die cliënten goed dunkt. Die vrijheid is echter niet absoluut, maar vindt haar beperking onder meer hierin, dat a) de advocaat zich ten processe (of elders) niet hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij van zijn cliënten en b) dat de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen. Met betrekking tot de onder b) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënten dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënten hem verschaffen en dat hij in het algemeen mag af gaan op de juistheid van dat feitenmateriaal. Slechts in uitzonderingsgevallen is de advocaat gehouden om de juistheid daarvan zelf nog te verifiëren. De raad zal de klacht van klaagster met inachtneming van deze criteria beoordelen.

Ad klachtonderdeel 1

5.2      Klaagster verwijt verweerder dat hij zich in diverse procedures onnodig grievend over haar heeft uitgelaten. Ter onderbouwing van die klacht stelt klaagster dat verweerder zijn processtukken doorspekt met terminologie als “niet managementwaardig”, “slecht werkgever”, “opvolgend vestigingsleider – overigens al nummer 13 of 14 –“, terwijl het in totaal 9 waren, ect. Klaagster verwijt verweerder dat hij er van alles bij haalt dat niet gebaseerd is op concrete feiten, maar enkel bedoeld is om klaagster onnodig te grieven. Verweerder heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij die terminologie heeft gebruikt omdat hij namens zijn cliënt aanspraak maakte op de billijke vergoeding naast de transitievergoeding. Om daarop aanspraak te kunnen maken moet verweerder aantonen dat klaagster zich schuldig heeft gemaakt aan slecht werkgeverschap. De opmerkingen van verweerder zijn in die context geplaatst.

5.3      De raad is, gelet op de ruime mate van vrijheid die verweerder als advocaat van de tegenpartij van klaagster nu eenmaal geniet, van mening dat de door verweerder gemaakte opmerkingen niet onnodig grievend zijn. Het eerste klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdeel 2

5.4      Klaagster verwijt verweerder dat hij feiten heeft geponeerd waarvan hij weet of behoort te weten dat deze onjuist zijn. Ter onderbouwing van die klacht verwijst klaagster naar de volgende zaken.

5.5      In de zaak tegen werknemer R. heeft verweerder app-verkeer in het geding gebracht van 16, 27 en 28 april. In het verzoekschrift wordt niet de datum van 4 juni genoemd, maar die apps’ zijn wel in het geding gebracht. Daardoor wordt volgens klaagster de suggestie gewekt dat de tekst van 28 april is en niet van 4 juni. Klaagster stelt eveneens dat door verweerder onjuist zou zijn geciteerd, dat verweerder melding maakt van een aaneengesloten dienst van 9 dagen, dat niemand bij personeelszaken aanwezig was waardoor de heer R. zich niet kon ziek melden en dat geen pensioenpremie zou zijn afgedragen.

5.6      Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat hij zich steeds heeft gebaseerd op het feitenmateriaal zoals hem dat door zijn cliënt is verschaft. Verweerder is van mening dat hij daarop mag vertrouwen en had geen reden om dit feitenmateriaal nader te controleren. Verweerder ontkent dat hij appberichten met elkaar heeft verbonden en betwist dat de suggestie die klaagster stelt, is gewekt. Verweerder verwijst naar de overgelegde producties, waarop de data worden vermeld. Verweerder betwist onjuist geciteerd te hebben. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van klaagster de raad een afschrift getoond van de productie met de betreffende appberichten zoals die door verweerder bij de rechtbank is ingediend. Daarop is inderdaad niet de datum van de appberichten van 4 juni te zien. Verweerder geeft aan dat dit een kopieerfout is, die weliswaar ongelukkig is, maar niet bewust is gemaakt. Verweerder heeft daarnaast, door klaagster onweersproken, gesteld dat in de processtukken wel degelijk steeds de juiste datum is genoemd.

5.7      De raad is van oordeel dat het onjuist of onvolledig kopiëren van de appberichten ongelukkig is. Door verweerder wordt echter gesteld dat hier sprake is van een simpele kopieerfout en er niet bewust een datum is weggelaten. Nu in de tekst van de processtukken van verweerder, die zich in het klachtdossier bevinden, wel de juiste data worden genoemd, gaat de raad er vanuit dat er inderdaad sprake is van een fout. De raad heeft niet kunnen vaststellen dat deze fout opzettelijk is gemaakt. Niet iedere fout levert tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op. Alhoewel het niet juist kopiëren van de appjes derhalve ongelukkig is, is de raad van oordeel dat geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

5.8      De overige informatie die verweerder in de zaak voor werknemer R. heeft gebruikt en die volgens klaagster onjuist is, heeft verweerder van zijn cliënt ontvangen. Zoals hiervoor al is aangegeven, is uitgangspunt dat verweerder op de informatie van zijn cliënt mag vertrouwen. Voor wat betreft de pensioenpremie geldt dat verweerder zich niet alleen op de mededelingen van zijn eigen cliënt heeft gebaseerd, maar bovendien op een brief van Z. waarin wordt vermeld dat de afdracht € 0,00 bedroeg. Verweerder hoeft, met deze brief in handen, niet nader te controleren of de stelling van zijn cliënt wel juist is. Verweerder mocht vertrouwen op de informatie van zijn cliënt en de brief van Z.. Verweerder had wellicht zijn stelling iets zorgvuldiger kunnen formuleren, maar van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake.

5.9      In tegenstelling tot hetgeen klaagster beweert, heeft de raad niet kunnen vaststellen dat door verweerder onjuist uit de appberichten werd geciteerd. De stelling dat bij personeelszaken niemand aanwezig was, wordt bovendien onderbouwd door het overgelegde appverkeer tussen werknemer R. en zijn leidinggevende, zodat ook hier geen sprake is van het poneren van onjuiste feiten.

5.10    In de zaak tegen werknemer J.H. heeft verweerder gesteld dat klaagster niet zou willen meewerken aan mediation. Klaagster was daartoe echter wel degelijk bereid. Verweerder heeft aangegeven dat hij heeft gesteld dat klaagster niet de juiste voorwaarden voor mediation had gecreëerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder erkend dat zijn formulering ongelukkig is. Uit het dossier en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat de bedrijfsarts mediation had geadviseerd. In die omstandigheden is het van belang om de rechtbank juist en volledig over het niet slagen van de mediation te informeren. Verweerder had niet meermaals mogen herhalen dat klaagster niet tot mediation bereid was, nu klaagster die bereidheid wel degelijk heeft getoond. Verweerder heeft klaagster daardoor ten onrechte in een kwaad daglicht gesteld. Dit klachtonderdeel is derhalve, voor wat betreft de stelling over het weigeren van mediation, gegrond.

Ad klachtonderdeel 3

5.11    Klaagster verwijt verweerder dat hij zich in perscontacten negatiever over klaagster heeft uitgelaten dan nodig is. Verweerder ontkent dat hij contact met de pers heeft gezocht. Verweerder geeft aan dat de pers belangstelling had voor de zaken en bij de zitting aanwezig was en derhalve heeft geciteerd uit hetgeen ter zitting is besproken. Dit verweer is door klaagster niet besproken. Nu niet is komen vast te staan of verweerder de media heeft benaderd, is dit klachtonderdeel ongegrond.

 

6          MAATREGEL

6.1      Nu klachtonderdeel 2 deels gegrond is, wordt aan verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd.

 

7         GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1.    Aangezien de klacht gegrond is verklaard, moet verweerder het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

 

7.2.    De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager/klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 50,00 aan reiskosten.

 

7.3     De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag dient te worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

 

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-        verklaart klachtonderdeel 2 gegrond wat de mediation kwestie betreft en ongegrond wat de overige kwesties van dit klachtonderdeel betreft;

-        verklaart klachtonderdelen 1 en 3 ongegrond;

-        legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten die de klagende partij voor de betaling van het griffierecht van € 50,00 heeft moeten maken, binnen 4 weken aan deze te voldoen;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van reiskosten die de klagende partij heeft moeten maken, vastgesteld op € 50,00, binnen 4 weken aan deze te voldoen;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten die in verband met de behandeling van de zaak ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten vastgesteld op € 1.000,00 binnen 4 weken te voldoen aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

 

 

Aldus beslist door mr. G.J.E. Poerink , voorzitter, mrs. U.T. Hoekstra, J.J.M. Goumans, leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 19 juni 2017.

 

 

Griffier                                                            Voorzitter

 

 

 

 

mededelingen van de griffier ter informatie:

 

Deze beslissing is in afschrift op 19 juni 2017

 

verzonden aan:

-            klaagster

-            verweerder

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg     

-            de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

 

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

-           klaagster

-            verweerder

-           de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg

-          de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

 

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen, hoger beroep bij het Hof van Discipline

-            verweerder

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg     

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

 

 

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

 

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.      Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

 

b.      Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

 

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

Het telefoonnummer van het Hof van Discipline is 088-2053777

 

c.       Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

 

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl .

 

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

 

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl