Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-06-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2017:143

Zaaknummer

17-129/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht van advocaat tegen advocaat wederpartij ongegrond. Verweerster was niet verplicht het door haar ingediende processtuk aan klager te verstrekken voordat deze zich had gesteld in de procedure. Haar uitlatingen over klager waren niet onnodig grievend.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 20 juni 2017

in de zaak 17-129/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 12 mei 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 9 februari 2017 met kenmerk 4016-0345, door de raad ontvangen op 13 februari 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 9 mei 2017 in aanwezigheid van klager en verweerster bijgestaan door haar gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van de onder 1.2 genoemde brief van de deken met bijlagen 1 tot en met 22 en de e-mail van de gemachtigde van verweerster aan de raad van 19 april 2017 met bijlagen.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.2 Klager is advocaat. De cliënte van klager (hierna: de vrouw) en de cliënt van verweerster (hierna: de man) zijn van 1990 tot 1997 gehuwd geweest. De vrouw heeft de man in februari 2016 rauwelijks gedagvaard in een procedure voor de rechtbank Den Haag. Tevens heeft zij ten laste van de man een groot aantal conservatoire beslagen gelegd voor een gestelde vordering op de man van circa € 7 miljoen. Kort na het uitbrengen van de dagvaarding heeft een viergesprek plaatsgevonden, waarin de man een voorstel voor een schikking aan de vrouw heeft gedaan. Dit voorstel is door de vrouw afgewezen. Een tegenvoorstel is niet gedaan. Vervolgens hebben de man en de vrouw onderling eveneens tevergeefs geprobeerd tot een oplossing te komen.

2.3 De vrouw heeft zich in de procedure voor de rechtbank Den Haag aanvankelijk laten bijstaan door mr. M. Bij e-mail van 8 april 2016 heeft klager aan een kantoorgenoot van verweerster bericht dat hij de zaak van de vrouw van mr. M. had overgenomen en geschreven dat het hem “juist lijkt om zo snel mogelijk een gesprek met elkaar te hebben om te proberen de zaak finaal te regelen”. Klager heeft de kantoorgenoot van verweerster in die e-mail om een aantal data gevraagd om “de agenda’s op elkaar af te stemmen”.

2.4 Op de rol van 4 mei 2016 heeft een kantoorgenote van verweerster namens de man een conclusie van antwoord, tevens houdende een provisionele vordering tot opheffing van de conservatoire beslagen, genomen. Op die rol heeft mr. M. zich onttrokken en is de zaak verwezen naar de rol van 18 mei 2016 voor advocaatstelling aan de zijde van de vrouw en conclusie van antwoord in het door de man opgeworpen incident.

2.5 Klager heeft zich op de rol van 4 mei 2016 dus niet gesteld namens de vrouw. Wel heeft klager de rechtbank op die datum een B2-formulier gestuurd, waarin staat dat hij zich op de rol van 4 mei 2016 stelt voor de vrouw. De procesadvocaat van verweerster heeft verweerster bij e-mail van 6 mei 2016 laten weten dat klager zich op de rol van 4 mei 2016 niet heeft gesteld voor de vrouw.

2.6 Bij e-mail van 9 mei 2016 heeft klager aan verweerster gevraagd om de conclusie van antwoord van 4 mei 2016 te mogen ontvangen. In reactie daarop heeft een medewerker van het kantoor van verweerster op die dag telefonisch aan klager laten weten dat hij een exemplaar van de conclusie zal ontvangen als de man daarvoor toestemming verleent.

2.7 Daarop heeft klager op 11 mei 2016 per e-mail aan verweerster laten weten dat hij een klacht tegen haar zal indienen indien hij de conclusie niet uiterlijk op 12 mei 2016 om 12.00 uur heeft ontvangen. Op 12 mei 2016 om 13:00 uur heeft verweerster klager laten weten dat hij de conclusie zal ontvangen zodra hij zich in de procedure heeft gesteld.

2.8 Op de rol van 18 mei 2016 heeft klager zich voor de vrouw gesteld. Nadat bericht hierover verweerster had bereikt, heeft zij haar procesadvocaat toestemming gegeven om de conclusie aan klager toe te zenden. De procesadvocaat heeft de conclusie op 19 mei 2016 aan klager gezonden. Klager heeft de conclusie op 20 mei 2016 ontvangen.

2.9 Op de rol van 18 mei 2016 is de zaak verwezen naar de rol van 1 juni 2016 voor antwoord in het incident. Klager heeft de rechtbank op de rol van 1 juni 2016 twee weken uitstel gevraagd op de grond dat hij van 19 mei tot 31 mei 2016 op vakantie was. Dit uitstel is verleend ondanks bezwaar van de zijde van de vrouw. Dit bezwaar is in een B11-formulier van 27 mei 2016, dat door de procesadvocaat namens een kantoorgenote van verweerster is ingediend, als volgt verwoord:

“Het is [de man] niet bekend dat [klager] zich op de rol van 4 mei 2016 gesteld zou hebben, zoals wordt beweerd. (...) Eerst op 19 mei heeft [de man] vernomen dat [klager] zich heeft gesteld (...). Hem is toen een aanhouding verleend voor indienen CvA incident tot 1 juni a.s. (...) Zoals uit de brief namens klager van 27 mei blijkt, is hij al bekend met de zaak sedert 8 april. Met (vermoedelijk) gechicaneer op de rol heeft hij uitstel bewerkstelligd tot 1 juni a.s. voor het indienen van de CvA incident. (…) Met name de vorderingen in incident van [de man] zijn spoedeisend (opheffing exorbitante beslagen) zodat geen enkel verder uitstel kan worden geduld. Indien [de vrouw] niet dient op de rol van 1 juni 2016 wordt vonnis gevraagd (...).”

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) niet heeft gereageerd op de e-mails van klager van 8 april en 9 mei 2016;

b) de conclusie van antwoord niet op eerste verzoek aan klager heeft toegezonden;

c) in het B11-formulier van 27 mei 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen het door klager gevraagde uitstel van twee weken en vonnis in incident heeft gevraagd indien niet wordt gediend en daarbij klager ten onrechte heeft beschuldigd van chicaneren.

4 BEOORDELING

Ontvankelijkheid

4.1 Verweerster lijkt primair te betogen dat klager geen belang heeft bij zijn klacht nu hij uiteindelijk uitstel tot 15 juni 2016 heeft gekregen voor indiening van de conclusie van antwoord in het incident en dus ruim de tijd heeft gehad voor het opstellen van die conclusie. Dit betoog wordt niet gevolgd. De vraag of klager al dan niet is benadeeld als gevolg van het handelen waarop de klacht ziet, is niet van belang voor de vraag of klager in zijn klacht kan worden ontvangen (en in beginsel ook niet voor de vraag of het handelen tuchtrechtelijk verwijtbaar is). Klager is dan ook ontvankelijk in zijn klacht.

Opmerkingen vooraf

4.2 De klacht ziet voornamelijk op het niet-reageren op een e-mail van klager van 8 april 2016, die aan een kantoorgenote van verweerster was gericht, het niet-toezenden aan klager van een conclusie die door een kantoorgenote van verweerster was genomen en de inhoud van een B-formulier dat namens een kantoorgenote van verweerster is ingediend. De feiten in deze zaak geven de raad daarmee aanleiding om ambtshalve te overwegen dat een advocaat niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld voor het gedrag van een kantoorgenoot. Nu verweerster dit verweer niet heeft gevoerd, zal de raad om praktische redenen aan dit punt voorbijgaan. Gelet op de uitkomst van de zaak is dat mogelijk. De raad gaat er daarbij vanuit dat partijen de voorkeur geven aan een inhoudelijk oordeel over de verwijtbaarheid van het handelen van verweerster en haar kantoorgenoten boven nieuwe klachtprocedures met andere verweersters over hetzelfde feitencomplex.

4.3 Bij de beoordeling van de klacht stelt de raad voorop dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur gediend is met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op vertrouwen en welwillendheid. Daarom worden advocaten geacht zich te onthouden van alles wat hun onderlinge verhouding kan verstoren. In beginsel mag dan ook van een advocaat worden verwacht dat hij (binnen een redelijke termijn) op correspondentie van de advocaat van de wederpartij reageert. Daar staat echter tegenover dat een advocaat niet in strijd met de instructies van zijn cliënt mag handelen en de voor hem geldende kernwaarde van partijdigheid meebrengt dat hij een grote vrijheid heeft om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Met name mag de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De raad zal de verschillende klachtonderdelen aan de hand van deze maatstaven beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

4.4 Verweerster heeft in het geheel niet gereageerd op de e-mail van klager van 8 april 2016 waarin klager een gesprek voorstelde om “de zaak finaal te regelen” en vroeg om een voorstel voor data voor een dergelijk gesprek. Verweerster heeft, kort gezegd, gesteld dat zij in de omstandigheden van het geval geen aanleiding zag voor een reactie en dat haar cliënt haar ook expliciet had verzocht niet op de (in zijn ogen vreemde) e-mail van klager te reageren. Dit verweer treft doel. Naar verweerster heeft gesteld en niet is betwist, waren de man en de vrouw verwikkeld in een extreem conflictueus en mediagevoelig geschil dat voortvloeit uit de eerdere echtscheiding. De vrouw had niet alleen rauwelijks een dagvaarding uitgebracht, maar had ook voor een gestelde vordering van € 7 miljoen zeer klemmende conservatoire beslagen ten laste van de man gelegd. Overleg tussen partijen dat kort voor de e-mail van 8 april 2016 was gevoerd, had niet tot een oplossing geleid en gaf ook geen uitzicht op een mogelijke minnelijke regeling. De man had een voorstel voor een regeling gedaan waarop de vrouw niet had gereageerd. Het is naar het oordeel van de raad te billijken dat verweerster in die situatie niet is ingegaan op de mail van klager van 8 april 2016 waarin deze – zonder verwijzing naar de recente gesprekken en zonder enig voorstel te doen – stelde over een finale regeling te willen spreken. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de cliënt van verweerster haar ook geen ruimte gaf voor enige reactie, heeft verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door niet te reageren op het bericht.

4.5 Evenmin kan worden gezegd dat verweerster anders had moeten reageren op de mail van 9 mei 2016 dan zij heeft gedaan. Op het daarin neergelegde verzoek om toezending van de conclusie van antwoord is immers wel gereageerd: telefonisch op 9 mei 2016 en bij e-mail van 12 mei 2016. Voor het overige heeft klager in zijn e-mail van 9 mei 2016 nogmaals zijn e-mail van 8 april 2016 in herinnering geroepen. Verwezen wordt in dat opzicht naar wat hiervoor is overwogen. Tot slot heeft klager in dat bericht de man beschuldigd van vervelend gedrag en een kort geding in het vooruitzicht gesteld als dat gedrag niet gestaakt zou worden. Niet valt in te zien dat verweerster op deze – volgens haar cliënt geheel onterechte – aantijging had moeten reageren op grond van de confraternele welwillendheid.

4.6 Het klachtonderdeel wordt dan ook ongegrond verklaard.

Ad klachtonderdeel b)

4.7 De voorganger van klager heeft zich op de rol van 4 mei 2016 onttrokken en tegelijkertijd heeft verweerster namens de man de conclusie van antwoord genomen. Op dat moment werd de vrouw in de procedure niet bijgestaan door een advocaat. Hoewel klager zich bij verweerster al op 8 april 2016 bekend had gemaakt als de opvolgend advocaat van de vrouw, heeft hij zich immers pas op 18 mei 2016 in de procedure gesteld. Klager meent dat verweerster hem de conclusie van antwoord toch al op zijn verzoek voor 18 mei 2016 had moeten toezenden. In de omstandigheden van het geval was verweerster daartoe naar het oordeel van de raad echter niet verplicht. Klager heeft zelf een vacuüm in de procesvertegenwoordiging van de vrouw laten ontstaan in de periode tussen 4 mei en 18 mei 2016. Dat komt voor zijn rekening en risico. Het is begrijpelijk dat verweerster door dat vacuüm twijfels heeft gekregen over de vraag of klager de procedure voor de vrouw verder zou gaan voeren en/of het vermoeden heeft gekregen dat aan de zijde van de vrouw getracht werd het verloop van het incident te vertragen. Verweerster heeft toegelicht – en klager heeft niet bestreden – dat het geschil tussen partijen zeer mediagevoelig was, dat het bekend worden van het geschil voor de man mogelijk tot zeer grote schade zou kunnen leiden en dat de man zich er mede daarom tegen verzette dat de conclusie in handen zou komen van een advocaat van wie niet duidelijk was of hij de procedure voor de vrouw zou gaan vervolgen. Daarnaast had de man een evident en groot belang bij een snelle beslissing op zijn incidentele vordering tot opheffing van de gelegde beslagen. Onder die omstandigheden mocht verweerster aan klager weigeren hem de conclusie in kwestie toe te zenden zolang hij zich niet voor de vrouw had gesteld in de procedure.

4.8 In het licht van het voorgaande acht de raad klachtonderdeel b) ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.9 Dat verweerster bezwaar heeft gemaakt tegen het door klager gevraagde uitstel van twee weken voor conclusie van antwoord in het incident en vonnis in het incident heeft gevraagd indien geen conclusie zou worden genomen, was in het belang van haar cliënt. Die cliënt had, naar hiervoor reeds is overwogen, een evident en groot belang bij een snelle opheffing van de gelegde beslagen. Niet valt in te zien dat verweerster had moeten bewilligen in uitstel en/of geen vonnis had mogen vragen. Het was vervolgens aan de rechtbank om de over en weer ingenomen stellingen tegen elkaar af te wegen en te beslissen welke belangen de doorslag moesten geven: die van de man bij een voortvarend procesverloop of die van de vrouw bij het alsnog voeren van verweer tegen de vordering tot opheffing van de beslagen.

4.10 Resteert de vraag of verweerster klager in het B11-formulier gelet op de feiten mocht beschuldigen van “(vermoedelijk) gechicaneer”. De raad is van oordeel dat deze kwalificatie gelet op het hierna volgende toelaatbaar was en voor klager niet onnodig grievend.

4.11 Verweerster heeft in het bericht haar bezwaar tegen het verzoek om uitstel van klager aan de hand van de haar bekende feiten gemotiveerd. Klager was al sinds 8 april 2016 advocaat van de vrouw. Klager had zich derhalve reeds op de rol van 4 mei 2016 kunnen stellen. Dat hij dat heeft nagelaten, kon bij verweerster aanleiding geven tot de gedachte dat aan de zijde van de vrouw getracht werd om de behandeling van de incidentele vordering te vertragen. Voorts is van belang dat verweerster klager niet onomwonden van gechicaneer beschuldigt ten overstaan van de rechtbank maar een voorbehoud inbouwt door de toevoeging “(vermoedelijk)”, terwijl uit de context duidelijk wordt op welk handelen die kwalificatie ziet.

4.12 De woorden “(vermoedelijk) gechicaneer” zijn weliswaar op het randje van het toelaatbare, maar leveren naar het oordeel van de raad in het licht van een en ander geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op.

4.13 Op grond van het bovenstaande acht de raad klachtonderdeel c) eveneens ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. K. Straathof, E.C. Gelok, leden, bijgestaan door mr. N.M.K. Damen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 juni 2017.

Griffier Voorzitter 

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 20 juni 2017 verzonden.