Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-06-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:103

Zaaknummer

17-181/DH/RO

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing; klacht tegen advocaat wederpartij kennelijk ongegrond

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 30 juni 2017

in de zaak 17-181/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde:

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 27 februari 2017 met kenmerk R 2017/12 ml/mb, door de raad ontvangen op 28 februari 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager laat zich in deze procedure vertegenwoordigen door zijn vader.

1.2    Klager is tezamen met een partner, de heer N, eigenaar van een pand gelegen in de gemeente V. Het pand wordt in twee delen, een woonruimte en een bedrijfsruimte, verhuurd aan twee afzonderlijk huurders. De heer RM huurt, althans huurde, de woonruimte. Mevrouw HM huurde de bedrijfsruimte.

1.3    Verweerder heeft de heer RM en mevrouw HM bijgestaan in geschillen met klager met betrekking tot de huurovereenkomsten.

1.4    Op 14 januari 2016 heeft verweerder telefonisch contact gehad met Nationale Nederlanden, verstrekker van de ten behoeve van het pand verleende hypothecaire geldlening. Verweerder heeft het gesprek bij e-mail van 25 januari 2016 bevestigd aan Nationale Nederlanden:

“(…) Donderdag 14 januari 2016 spraken wij elkaar telefonisch inzake [adres]. U zou daar nog op terugkomen maar ik mocht niet meer van u vernemen. Ik bevestig u daarom als volgt ons gesprek.

De eigenaar van het pand, [klager] voldoet niet aan zijn verplichtingen richting de bank. De bank heeft daarom besloten tot executie over te gaan. Na contact tussen [klager] en de directie van de bank zijn afspraken gemaakt. Die houden in dat indien de huurder van de bovenwoning niet vertrekt het onderpand hoe dan ook in zijn geheel zal worden geveild, dat betreft dan zowel de bedrijfsruimte als de bovenwoning. Indien de huurder in de bovenwoning vertrekt en het winkelpand wordt verkocht dan mag [klager] de bovenwoning behouden.

[Klager] heeft de bank laten weten dat voor de bovenwoning geen huur wordt betaald. Ik bevestig u hierbij dat [de heer RM], cliënt bij mijn kantoor, maandelijkse € 700,00 voldoet aan de door [klager] opgegeven rekening (…). Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de hoogte van de huur en de wijze waarop partijen afrekenen voor gas water en licht. (…) Die zaak is nu onder de rechter.

Cliënte [mevrouw HM] huurt bedrijfsruimte van [klager]. Het bedrijfspand is slecht onderhouden waardoor het niet geschikt is als bedrijfsruimte. Er is sprake van optrekkend vocht door de vloer in de benedenverdieping. Het pand is gebrekkig en de kosten voor herstel worden geraamd op circa € 10.000,00 exclusief BTW. (…) Hierover is ook een procedure aanhangig. Ik begreep van u dat [klager] u over de verhuur noch de staat van onderhoud van de bedrijfsruimte heeft geïnformeerd.(…)”

1.5    In een door mevrouw HM tegen klager ingestelde procedure ging het om waterschade die zij stelde te hebben geleden als gevolg van een onderhoudsgebrek aan het gehuurde. Ter comparitie op 2 maart 2016 hebben klager en mevrouw HM de zaak geschikt. Partijen zijn hetgeen zij zijn overeengekomen jegens elkaar nagekomen.

1.6    Bij e-mail van 7 maart 2016 heeft de advocaat van klager aan hem de vraag voorgelegd hoe de heer RM bij de meterkast, die zich in het door mevrouw HM gehuurde bevindt, kan komen nadat mevrouw HM het pand heeft verlaten. Klager heeft op deze e-mail gereageerd door op dezelfde datum een bericht rechtstreeks aan verweerder en aan zijn eigen advocaat te sturen met de mededeling dat hij de sleutel op 1 april zal overhandigen.

1.7    Uit een brief van 16 maart 2016 van de Regionale Belasting Groep (hierna: RBG) aan de heer RM blijkt dat RBG een vordering heeft op de heer N. RBG verzoekt de heer RM op grond van artikel 19 van Invorderingswet 1990 de door hem verschuldigde huurpenningen naar RBG over te maken, totdat de schuld van de heer N is voldaan.

1.8    Op 31 maart 2016 heeft de oplevering van het door mevrouw HM van klager gehuurde plaatsgevonden. Verweerder heeft bij e-mail van dezelfde datum verslag gedaan aan de niet bij de oplevering aanwezige advocaat van klager:

“(…) Zoals u weet correspondeer ik met u en alleen met u namens [mevrouw HM] en [de heer RM]. Vanwege onze gedragsregels staat het mij niet vrij mij te verstaan met uw cliënt. Berichten namens verhuurder die niet van u komen worden daarom door mij ongelezen verwijderd of ongeopend retour gezonden. Dit om iedere schijn van schendig van gedragsregels voor te zijn. Ik verzoek u dit ook bij uw cliënt nog eens kenbaar te maken. Overigens heb ik van verhuurder geen berichten ontvangen. Wel van zijn vader. Die is echter geen partij in deze kwestie, zodat de inhoud juridisch niet van belang is.

Vandaag was ik om 16:00 uur bij het bedrijfspand van cliënte voor de oplevering. De verhuurder [klager] is niet verschenen voor de oplevering. Ook was geen gemachtigde aanwezig. Wel waren de ouders van verhuurder er. Die zijn echter (voor zover mij bekend) niet gemachtigd rechtshandelingen te verrichten namens de verhuurder (…). Het werd daarmee bij voorbaat een zinloze aangelegenheid.

De vader van verhuurder is nog wel hard “niet conform” roepend door het winkelpand gelopen en eiste de sleutels op. Deze zijn vanzelfsprekend niet verstrekt omdat cliënte de sleutels niet aan een derde partij ter hand wil en mag stellen. Bovendien ontbrak zowel een formulier voor het rapport van oplevering als ook een ontvangstbevestiging voor de sleutels. (…) De vader van verhuurder was niet voor rede vatbaar en kon het ook niet opbrengen op een normale toon het gesprek aan te gaan. (…)

De sleutels van het bedrijfspand zijn door cliënte aan mij verstrekt. Ik heb deze in beheer. Ik verneem graag van u wanneer de oplevering kan geschieden. (…)

Na het ondertekenen van de staat van oplevering en een ontvangstbewijs voor de sleutels zullen de sleutels aan u (of uw cliënt) worden overhandigd. (…)

Ik wil u overigens voorstellen dat ik een sleutel alvast aan [de heer RM] ter hand zal stellen, zodat hij bij de meterkast kan. Stemt uw cliënt daarmee in? Ik verneem dat graag. (…)”

1.9    In de tussen de heer RM en klager gevoerde procedure heeft de kantonrechter op 16 september 2016 vonnis gewezen. Het oordeel van de kantonrechter komt erop neer dat klager op verschillende fronten toerekenbaar is tekortgeschoten jegens de heer RM. De kantonrechter heeft klager veroordeeld tot nakoming van diverse verplichtingen jegens de heer RM. De door klager in reconventie ingestelde vorderingen strekkend tot betaling van huurpenningen door de heer RM en tot ontbinding van de huurovereenkomst zijn door de kantonrechter afgewezen.

1.10    Bij brief van 5 september 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft zaken aangedragen die niets te maken hebben met het niet betalen van de huur, hij heeft de familie van klager beledigd en hij heeft onwaarheden naar voren gebracht.

b)    Verweerder heeft lopende gerechtelijke procedures vertraagd.

c)    Verweerder heeft informatie ingewonnen bij de hypotheekverstrekker van klager.

d)    Verweerder kon de heer RM, die klager bedreigde, niet in de hand houden.

e)    Door toedoen van verweerder kon de oplevering van het bedrijfspand niet  worden afgerond; verweerder weigerde de sleutels af te geven.

f)    Verweerder heeft geweigerd een schikking te treffen in de zaak tussen klager en de heer RM.

g)    Verweerder heeft zijn geheimhoudingsplicht geschonden.

2.2    Op de stellingen die klager aan zijn klacht ten grondslag legt zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Op zijn verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt voorop dat de klacht is ingediend namens klager door zijn vader en gemachtigde. De klacht is niet (ook) ingediend door de vader van klager (op persoonlijke titel) en evenmin namens familieleden van klager. Dit betekent dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klachten, voor zover deze zien op gedragingen van verweerder jegens anderen dan klager, in het bijzonder zijn vader. Deze gedragingen zullen in het onderstaande dan ook niet nader worden besproken.

4.2    Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij geldt verder de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten stelt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.3    Bij de beoordeling van de verschillende klachtonderdelen moet bovendien worden vooropgesteld dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan de klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Indien de klager daar niet in slaagt, kan de voorzitter doorgaans de juistheid van de klacht niet vaststellen.

Klachtonderdeel a)

4.4    Verweerder heeft in en buiten de procedures die hij namens de heer RM en mevrouw HM heeft gevoerd hun standpunten verdedigd. Verweerder heeft weersproken dat hij zich daarbij onnodig grievend heeft uitgelaten over klager.

4.5    De voorzitter heeft in het dossier geen aanknopingspunten kunnen vinden dat verweerder zich onnodig grievend heeft uitgelaten over klager. Evenmin is het de voorzitter gebleken dat verweerder bij het behandelen van de zaken van de heer RM en mevrouw HM op een wijze die zich niet verhoudt met het hiervoor geschetste toetsingskader feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die onwaar of irrelevant zijn.

4.6    Klager heeft zijn klacht op dit onderdeel, gelet op het vorenstaande, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel a is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.7    Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder rechtszaken op het allerlaatste moment vertraagde. De voorzitter begrijpt dat klager stelt dat verweerder in beide procedures drie maal uitstel heeft gevraagd.

4.8    Uitstel vragen voor het verrichten van een proceshandeling is in een (civiele) procedure niet ongebruikelijk. Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder uitstel heeft gevraagd met het uitsluitende doel om de procedures te vertragen en daarmee klager te benadelen. Zonder nadere toelichting, die heeft klager niet gegeven, kan de voorzitter derhalve niet vaststellen dat verweerder van het vragen van uitstel een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.

4.9    Verweerder heeft nog aangevoerd dat hij een voegingsincident heeft opgeworpen en dat daardoor vertraging is ontstaan in de betreffende procedure. De voorzitter is met verweerder van oordeel dat hem van deze vertraging geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Het instellen van een voegingsincident behoort immers tot gebruikelijke mogelijkheden binnen een civiele procedure. Bovendien is gesteld noch gebleken dat verweerder het voegingsincident heeft opgeworpen met het doel de procedure te vertragen en klager te benadelen.

4.10    Het voorgaande brengt met zich dat klachtonderdeel b bij gebrek aan feitelijke onderbouwing kennelijk ongegrond is.

Klachtonderdeel c)

4.11    Klager verwijt verweerder dat hij onder valse voorwendselen informatie heeft ingewonnen bij Nationale Nederlanden en die informatie vervolgens “onheus” heeft gebruikt in de procedure tussen klager en mevrouw HM.

4.12    Verweerder heeft aangevoerd dat hij naar aanleiding van een productie die door klager in een van de procedures is overgelegd contact heeft opgenomen met een in die productie genoemde contactpersoon bij Nationale Nederlanden. De inhoud van het gesprek heeft verweerder schriftelijk vastgelegd. De informatie heeft verweerder vervolgens in (één van) de procedure(s) aan de rechter voorgelegd.

4.13    Klager heeft zijn stelling dat verweerder onder valse voorwendselen contact heeft opgenomen met Nationale Nederlanden niet feitelijk onderbouwd. Ook zijn stelling dat het verslag van het gesprek van de contactpersoon van Nationale Nederlanden afwijkt van dat van verweerder en dat het verslag van verweerder aldus onjuist is heeft klager niet feitelijk onderbouwd. Het hiervoor in 4.2 weergegeven toetsingskader in aanmerkingen genomen kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerder door contact te zoeken met de hypotheekbank van klager tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klachtonderdeel c is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel d)

4.14    De voorzitter is van oordeel dat van een redelijk handelend advocaat verwacht mag worden dat hij, indien hij op de hoogte is van wangedrag van zijn cliënt, de cliënt daarop aanspreekt. Dit betekent echter niet dat de advocaat verantwoordelijk kan worden gehouden voor (wan)gedragingen van zijn cliënt en dat hem daarvan tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt. Klachtonderdeel d is reeds daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel e)

4.15    Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat door toedoen van verweerder de oplevering van het bedrijfspand niet kon worden afgerond en dat verweerder weigerde om de sleutels af te geven.

4.16    De voorzitter stelt voorop dat de lezingen van klager en verweerder over de feitelijke gang van zaken tijdens de oplevering uiteen lopen en dat niet kan worden vastgesteld wat er die dag precies is gebeurd. De voorzitter kan dan ook niet vaststellen dat het door verweerder opgestelde verslag van de gang van zaken onjuistheden bevat.

4.17    Verder geldt dat verweerder bij de oplevering aanwezig was teneinde de belangen van zijn cliënte te behartigen. Uit het dossier is de voorzitter niet gebleken dat verweerder dit heeft gedaan op een wijze waarmee hij de belangen van klager op ontoelaatbare wijze heeft veronachtzaamd.

4.18    Klager stelt dat hij zijn vader had gemachtigd om bij de oplevering namens hem op te treden. De voorzitter begrijpt uit het over en weer gestelde dat klager noch zijn vader verweerder op de hoogte heeft gesteld van deze machtiging, voorafgaand aan of tijdens de oplevering. Gelet hierop valt verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij, althans zijn cliënte op grond van zijn advies, heeft geweigerd de oplevering af te ronden en de sleutel van het gehuurde aan de vader van klager te overhandigen.

4.19    Klachtonderdeel e is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel f)

4.20    Klager verwijt verweerder dat hij hem weliswaar heeft uitgenodigd op zijn kantoor om te spreken over een regeling, maar dat verweerder niet werkelijk de bedoeling had om de zaak te schikken.

4.21    Verweerder heeft aangevoerd dat na de comparitie van partijen in de zaak tussen klager en de heer RM een gesprek heeft plaatsgevonden op zijn kantoor, in aanwezigheid van partijen en hun advocaten. Tijdens het gesprek bleek al snel dat partijen niet tegemoet wilden komen aan elkaars voorwaarden, waardoor het gesprek van korte duur was. Het door klager gestelde kan niet tot de slotsom leiden dat verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

Klachtonderdeel g)

4.22    Klager verwijt verweerder dat hij “in de rij bij de Chinees” sprak over de huurgeschillen en zich laatdunkend uitliet over de huurzaken en zijn cliënten. Klager verwijt verweerder verder dat hij in de woonplaats van klager navraag doet over klager en zijn familie.

4.23    Nu verweerder dit klachtonderdeel heeft weersproken kan de voorzitter, bij gebrek aan feitelijke onderbouwing van de stelling van klager, de juistheid ervan niet vaststellen. Het had op de weg gelegen van klager om zijn stellingen nader te onderbouwen, maar hij heeft dat nagelaten. Klachtonderdeel f is kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter:

-    verklaart de klacht niet ontvankelijk, voor zover het ziet op gedragingen van verweerder jegens anderen dan klager;

-    verklaart de klacht overigens, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 30 juni 2017.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 30 juni 2017 verzonden.