Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-08-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2018:299

Zaaknummer

18-174

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat kennelijk ongegrond. Niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder het dossier niet heeft afgegeven en niet heeft aangegeven of hij destijds aangifte heeft gedaan. Van traineren is de voorzitter evenmin gebleken.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 13 augustus 2018

in de zaak 18-174

naar aanleiding van de klacht van:

    

klager

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel van 1 maart 2018 met kenmerk 51/17/036, door de raad ontvangen op 2 maart 2018.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    In 2005 heeft verweerder klager bijgestaan als advocaat. In dat kader heeft klager verweerder onder meer verzocht hem te ondersteunen bij het doen van een strafrechtelijke aangifte.

1.2    Op 15 november 2016 heeft de opvolgend gemachtigde van klager, de heer B, een brief gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Tot mij heeft zich gewend [klager], (…) met het verzoek zijn belangen te behartigen en om strafrechtelijke aangifte te doen tegen ambtenaren van de gemeente Dalfsen alsmede om het nodige te verrichten waaronder begrepen een verjaring te voorkomen.

(…)

U heeft destijds de zaak overgenomen van mr. (…) en vervolgens is er door u aangifte gedaan.

Bij deze verzoek ik u om het dossier in afschrift aan mij toe te zenden en gelijktijdig mij te melden of er destijds daadwerkelijk aangifte is gedaan en zo neen waarom niet.”

1.3    Op 3 februari 2017 heeft de heer B een brief gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Naar aanleiding van boven vermelde zaak en verzoek d.d. 15 november 2016 richt ik mij opnieuw tot u omdat enige reactie uwerzijds helaas achterwege bleef.

Indien onverhoopt u binnen 7 dagen wederom niet reageert zal cliënt, hoe ongaarne ook, o.a. een tuchtrechtelijke klacht deponeren bij de Deken van de Orde van Advocaten Arr. Overijssel.”

1.4    Op 8 februari 2017 heeft verweerder een brief gestuurd aan de heer B, met onder meer de volgende inhoud:

“Middels deze brief reageer ik op uw mail/brief van afgelopen vrijdag. (…)

Gelet op de verwijzing daarin naar een eerder bericht d.d. 15-11-2016, welk bericht mij niet bekend voorkwam, heb ik op kantoor laten uitzoeken waarom bedoeld bericht mij onbekend was. Uitkomst daarvan is dat uw eerdere (eventuele) mail door ons op kantoor niet kan worden gevonden maar uw eerdere bericht per gewone post wel door kantoor is ontvangen (kennelijk op 23-11-2016, dit blijkens het ontvangststempel van kantoor).

Dit bericht is mij niet eerder dan gisteren onder ogen gebracht. Dit komt waarschijnlijk, onder meer, doordat op 25-11-2016 mijn secretaresse vakantie had en aansluitend ziek was (hetgeen thans nog gedeeltelijk het geval is).

Oftewel, uw eerste bericht is er tussen door geglipt waarvoor ik u mijn verontschuldigingen aanbied.

Alvorens inhoudelijk te kunnen reageren op uw verzoek om stukken/informatie, verzoek ik u mij een door [klager] zelf getekende machtiging te doen toekomen waaruit blijkt dat u gemachtigd bent om de door u gevraagde stukken/informatie bij mij op te vragen.

Ik hoop dat u dit niet als een motie van wantrouwen in uw richting opvat. Mijn beroepsgeheim verbiedt mij m.i. echter om, zonder de gevraagde machtiging, zelfs maar te bevestigen of [klager] cliënt van mij is geweest, laat staan om eventueel in mijn bezit zijnde stukken c.q. mij eventueel ter beschikking staande informatie aan u te zenden c.q. met u te delen.”

1.5    Op 10 februari 2017 heeft de heer B een machtiging van klager aan verweerder toegezonden, met onder meer de volgende inhoud:

“Ondergetekende, [klager], wonende (…), machtigt hierbij jur.adv. [de heer B], (…) om zijn dossier op te vragen bij [verweerder], advocaat te Enschede, op te vragen.

(…), 18 oktober 2016.

[klager]”

1.6    Op 14 februari 2017 heeft verweerder een brief aan de heer B toegezonden, met onder meer de volgende inhoud:

“Dank voor het door u afgelopen vrijdag toegezonden stuk.

Echter, ik begrijp de datering van het stuk niet.

Immers, uw eerste bericht met verzoek om, kort gezegd, toezending van het dossier en enige vragen aan mij dateert van 15-11-2016. Bij bedoeld bericht zat, voor zover ik kan nagaan, de thans toegezonden machtiging niet en evenmin werd in bedoeld bericht naar enige (bijgaande) machtiging verwezen.

De afgelopen vrijdag toegezonden machtiging dateert van 18-10-2016.

Oftewel, bedoelde machtiging dateert ruim van voor uw eerste bericht aan mij.

Ik kan zonder nadere toelichting uwerzijds niet duiden waarom u mij (eerst) thans een machtiging toezendt van oudere datum dan uw eerste verzoek om de stukken en beantwoording van enige vragen (in welk verzoek dus niet naar die machtiging wordt verwezen) en welke eerdere machtiging dus (in ieder geval) geen gevolg kan zijn van mijn duidelijk latere verzoek om bewijs van machtiging aan u zijdens [klager].

Voorts is het zo, dat de door u toegezonden machtiging rept over “zijn” waar het m.i. “mijn” dient te zijn (dit dus vanuit het perspectief van degene die de machtiging aan u verleent).

Ik merk voorts nog op dat de machtiging enkel toeziet op toezending van het dossier aan u maar niet tot machtiging tot het beantwoorden door mij van inhoudelijke vragen over de verleende rechtsbijstand terwijl u daaromtrent wel vragen stelt.

Ik dien scherp te letten op het naleven van het door mij in acht te nemen beroepsgeheim. Dit kan wellicht in dit geval vervelend, onpraktisch en muggenzifterig overkomen maar is zeker zo niet bedoeld. Wellicht (zelfs) dat u en [klager] dit kunnen waarderen omdat het inachtnemen van het beroepsgeheim nu eenmaal heel belangrijk is.

Ik verzoek derhalve, teneinde een en ander spoedig af te wikkelen:

-    Aan u om mij in het licht van bovenstaande opmerkingen een toelichting te verstrekken omtrent de datering van de door u aan mij gezonden machtiging;

-    Aan [klager] om u of mij een deugdelijke machtiging toe te sturen waarin hij mij machtigt een, eventueel op kantoor aanwezig, zaakdossier aan u toe te sturen alsmede, indien ik daartoe in staat zou zijn, al uw vragen te mogen beantwoorden.

Eerst na ontvangst van een dergelijke (uiteraard originele) machtiging aan mij meen ik, voor zover van toepassing, inhoudelijk te kunnen reageren in uw richting.”

1.7    Op 13 april 2017 heeft de heer B een tweede machtiging van klager toegezonden, met onder meer de volgende inhoud:

“Ondergetekende, [klager], wonende (…), machtigt hierbij [de heer B], jur.adv., (…) om mijn dossier op te vragen bij [verweerder] alsmede om vragen van [verweerder] voornoemd te beantwoorden.

1.8    Bij brief van 5 mei 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Bij brieven van 22 mei 2017 en 15 juni 2017 heeft klager zijn klacht aangevuld.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    de zaak traineert;

b)    het dossier niet afgeeft;

c)    niet aangeeft of hij destijds aangifte heeft gedaan.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

 

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdelen a), b) en c)

4.1    De klachtonderdelen a), b) en c) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.2    Klager verwijt verweerder dat hij de zaak traineert. Voorts verwijt klager verweerder dat hij het dossier niet afgeeft. Tot slot verwijt klager verweerder dat hij niet aangeeft of hij destijds aangifte heeft gedaan.  

4.3    Verweerder stelt dat de heer B noch klager tot op heden een deugdelijke machtiging heeft verstrekt. Op grond van het beroepsgeheim kan pas worden gehandeld nadat een deugdelijke machtiging is ontvangen. De machtiging die op 10 februari 2017 werd toegezonden (zie hiervoor onder punt 1.5) riep vragen op aangezien deze was gedateerd op 18 oktober 2016. Daarnaast strekte die machtiging gezien de formulering daarvan enkel tot het mogen afstaan van het dossier en niet tot het mogen beantwoorden van vragen. De machtiging die op 13 april 2017 werd toegezonden (zie hiervoor onder punt 1.7) was ook niet helemaal in orde aangezien deze machtiging er nog steeds niet toe strekte dat verweerder ook vragen van de heer B mocht beantwoorden. Deze machtiging gaf wel toestemming aan de heer B om vragen van verweerder te beantwoorden, maar niet andersom. Om die reden kon verweerder geen mededeling doen. Kort daarop werd een klacht ingediend. De brief van 15 november 2016 heeft verweerder helaas niet bereikt, zodat verweerder pas na het ontvangen rappel op 3 februari 2017 heeft kunnen reageren (zie hiervoor onder punt 1.4 en 1.5). Van traineren is geen sprake geweest, aldus verweerder.

4.4    De voorzitter overweegt als volgt. Met verweerder is de voorzitter van oordeel dat verweerder, gelet op zijn plicht tot geheimhouding, het dossier niet mocht afgeven en niet mocht aangeven of destijds aangifte was gedaan zonder toestemming van klager. Dat verweerder daartoe een deugdelijke machtiging heeft verzocht is alleszins begrijpelijk. Dat verweerder de machtigingen die op 10 februari 2017 en 13 april 2017 aan hem zijn toegezonden als niet deugdelijk heeft beoordeeld is, gelet op de daarvoor door verweerder gegeven verklaring die als zodanig niet door klager is weersproken, eveneens begrijpelijk. Onder deze omstandigheden acht de voorzitter het dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder het dossier niet heeft afgegeven en niet heeft aangegeven of hij destijds aangifte heeft gedaan. Van traineren is de voorzitter niet gebleken. De klachtonderdelen a) t/m c) zijn kennelijk ongegrond.

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. R.A. Steenbergen, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 13 augustus 2018.

 

griffier                              voorzitter

 

Bij afwezigheid van mr. P.J. Verdam

is deze beslissing ondertekend door

mr. L.M. Roorda (plaatsvervangend griffier)

 

Verzonden d.d. 13 augustus 2018