Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-07-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2017:134

Zaaknummer

17 - 244 /DB/HvD/MN

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft over klaagster - als niet in de procedure betrokken derde - in een processtuk het volgende geschreven: “(Klaagster) blijkt ondertussen zélf geen cent bij te dragen aan de kosten voor de verzorging en opvoeding van haar eigen kind” en in haar reactie op de tegen haar ingediende klacht : “(….) dat klaagster een kinderalimentatie ontvangt die de behoefte van haar kind volledig dekt, wat in zijn algemeenheid erop wijst dat zij onvoldoende draagkracht heeft en dus geen ruimte heeft om haar partner te onderhouden. ” Verweerster is naar het oordeel van de raad onvoldoende nagegaan of zij deze stellingen gelet op de reeds 10 jaar tussen haar cliënte en de ex-partner van haar cliënte (thans de partner van klaagster) voortdurende procedures voor haar rekening kon nemen. Gelet op de scherpe formulering van de gewraakte passages had het op de weg van verweerster gelegen voor nadere onderbouwing hiervan te zorgen.

Inhoudsindicatie

klacht gegrond, waarschuwing

Uitspraak

 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van  10 juli 2017

in de zaak 17-244/DB/HvD/MN

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

tegen:

 

verweerster

 

 

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief van 21 juni 2016 heeft de gemachtigde van klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland namens klaagster een klacht ingediend over verweerster.

1.2      Bij brief aan de raad van discipline in het ressort Arnhem/Leeuwarden van 24 februari 2017   met kenmerk 16-0167 , door de raad ontvangen op 27 februari 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van voormelde raad gebracht.

1.3      De griffier van de raad van discipline in het ressort Arnhem/Leeuwarden heeft bij brief van 28 februari 2017 aan het Hof van Discipline verzocht om een andere raad aan te wijzen, aangezien verweerster lid is van de raad van discipline in het ressort Arnhem/Leeuwarden. De plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 13 maart 2017 de raad van discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch voor de behandeling van de klacht aangewezen.

1.4      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 22 mei 2017 in aanwezigheid van klaagster en verweerster. De heer S., verder te noemen S, was als toehoorder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

 

1.5      De raad heeft kennis genomen van:

-       de brief van de griffier van het Hof van Discipline van 20 maart 2017, met bijlagen;

-       de brief van de gemachtigde van klaagster van 14 maart 2017;

-       de brief van de gemachtigde van klaagster van  4 april 2017, met bijlage;

-       de brief van de gemachtigde van klaagster van 11 april 2017;

-       de brief van verweerster van 4 mei 2017.

 

2          FEITEN

          Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Klaagster is de levenspartner van de heer S.  Tussen S en de cliënte van verweerster, verder te noemen H, is echtscheiding uitgesproken. S en H zijn sedertdien in diverse uit de tussen hen uitgesproken echtscheiding voortvloeiende procedures verwikkeld, waaronder een kinderalimentatieprocedure.

2.2      Verweerster heeft in laatstgenoemde procedure op 14 april 2016 namens H bij het gerechtshof een verweerschrift ingediend. Verweerster schreef hierin onder meer het volgende: “(Klaagster) blijk(t) ondertussen zélf geen cent bij te dragen aan de kosten voor de verzorging en opvoeding van haar eigen kind”.

2.3      Klaagster heeft verweerster bij brief dd. 11 mei 2016 bericht dat zij fiscaal geen partner is van S en daarom ten onrechte bij herhaling in het verweerschrift is vermeld. Klaagster beklaagde zich vooral over de in 2.2. geciteerde passage. Klaagster berichtte verweerster dat die bewering niet alleen onnodig en onjuist was maar ook nodeloos grievend. Klaagster kondigde aan een klacht te zullen indienen en aangifte te zullen doen, tenzij verweerster binnen vijf dagen het gerechtshof schriftelijk zou berichten deze opmerking integraal terug te nemen.

2.4      Verweerster heeft per e-mail van 27 mei 2016 aan klaagster bericht geen reden te zien om de betreffende opmerking terug te nemen of zich daarvoor te verontschuldigen. Klaagster verzocht verweerster per e-mail van 31 mei 2016 haar uiterlijk op 3 juni 2016 bewijsmiddelen ter ondersteuning van haar bewering toe te zenden, bij gebreke waarvan zij aankondigde een klacht bij de deken te zullen indienen en aangifte te zullen doen.

2.5      Klaagster heeft bij zich brief dd. 21 juni 2016 met een klacht over verweerster tot de deken gewend. Verweerster schreef in haar brief van 22 juli 2016 aan de deken in reactie op de klacht onder meer het volgende: “Voorts is door mij in twijfel getrokken dat klaagster haar levenspartner onderhoudt. Ter ondersteuning hiervan is door mij onder meer de stelling, verwoord in de door klaagster geciteerde zin, aangevoerd. Hiermee is bedoeld aan te geven dat klaagster een kinderalimentatie ontvangt die de behoefte van haar kind volledig dekt, wat in zijn algemeenheid erop wijst dat zij onvoldoende draagkracht heeft en dus geen ruimte heeft om haar partner te onderhouden. De letterlijke tekst is helaas wat ongenuanceerder, maar in mijn optiek niet incriminerend of beledigend en voor zover mij bekend niet in strijd met de waarheid”.

2.6      Klaagster heeft bij brief van 6 september 2016 aan de deken bericht dat verweerster in haar brief van 22 juli 2016 in strijd met de waarheid heeft geschreven dat klaagster kinderalimentatie van haar ex-partner ontving.

2.7      Bij brief van 5 oktober 2016 aan de deken reageerde verweerster hierop als volgt: “Cliënte heeft bij mij letterlijk aangegeven dat (klaagster) ‘niet lijkt bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van haar kind’. Cliënte heeft daarmee niet bedoeld te zeggen dat (klaagster) kinderalimentatie ontvangt. Dat heb ik verkeerd begrepen of eigenlijk onterecht ingevuld, ook omdat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat de andere ouder bijdraagt in de kosten van een kind. Het is derhalve een misvatting mijnerzijds dat er sprake zou zijn van kinderalimentatie. Ik heb dat in mijn brief van 22 juli 2016 ten onrechte gesteld en neem dat terug.”

2.8      De deken heeft partijen bij brief van 12 oktober 2016 een voorstel tot een gesprek gedaan. De gemachtigde van klaagster heeft bij brief van 17 oktober 2016 aan de deken bericht dat klaagster bereid was de klacht in te trekken indien verweerster de gewraakte passage in het verweerschrift zou intrekken. Verweerster heeft bij brief dd. 24 oktober 2016 aan de deken bericht bereid te zijn tot een gesprek met het doel om te komen tot een minnelijke regeling. Klaagster heeft bij brief van 28 oktober 2016 aan de deken te kennen gegeven te staan op volledige en tijdige rechtzetting van de gewraakte passage in het verweerschrift. Op 1 november 2016 heeft een schikkingsgesprek tussen partijen plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek is afgesproken dat verweerster een genuanceerder tekstvoorstel  zou doen.

2.9      Klaagster heeft per e-mail van 2 november 2016 om 9.54 uur aan klaagster verzocht de gewraakte passage in het verweerschrift rekening houdend met de 10 dagen termijn tijdig recht te zetten. Verweerster heeft per e-mail van 2 november om 22.52 uur een gewijzigd tekstvoorstel aan klaagster toegestuurd. Klaagster heeft per e-mail van 3 november 2016 om 11.50 uur bericht zich niet in het tekstvoorstel te kunnen vinden. Klaagster geeft te kennen dat verweerster in haar tekstvoorstel in strijd met de waarheid heeft geschreven dat klaagster enkel indien haar zoon bij haar verblijft bijdraagt in de kosten van zijn verzorging en opvoeding.

2.10    Klaagster is werkzaam als rechter-plaatsvervanger bij de rechtbank Midden-Nederland en voorheen als rechter.

 

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

1.            in het verweerschrift in de procedure tussen de partner van klaagster en zijn ex-echtgenote bij het hof Arnhem-Leeuwarden de navolgende passage als feit heeft opgenomen:

            “ (klaagster)  blijk(t) ondertussen zélf geen cent bij te dragen aan de kosten voor de verzorging en opvoeding van haar eigen kind.”

2.            in haar antwoord van 22 juli 2016 in de onderhavige klachtprocedure als feit heeft geponeerd dat “klaagster een kinderalimentatie ontvangt die de behoefte van haar kind volledig dekt, wat in zijn algemeenheid erop wijst dat zij onvoldoende draagkracht heeft en dus geen ruimte heeft om haar partner te onderhouden”.

3.            taal noch teken heeft gegeven op hetgeen klaagster heeft verwoord in haar e-mailbericht van 2 november 2016, waardoor zij heeft nagelaten ook de hierin gestelde  onwaarheden tegenover het hof Arnhem-Leeuwarden recht te zetten.

4.            in haar ter mondelinge behandeling bij het hof integraal voorgedragen pleitnota bewust kenbare onwaarheden over klaagster en/of haar vennootschap schreef dan wel feiten poneerde waarvan zij redelijkerwijs de onwaarheid kon kennen, zulks met het doel niet alleen om haar en haar partner in die procedure te benadelen, maar ook - door tegelijkertijd allerlei klinkklare onzin over klaagster en haar besloten vennootschap als vaststaande feiten te poneren - haar en haar partner zwart te maken.

 

 

4          VERWEER

4.1      Klaagster dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar klacht. Zij is niet als partij betrokken in de kinderalimentatieprocedure tussen S en H. Zij heeft enkel als derde kennis genomen van een vertrouwelijk processtuk.

4.2      Een advocaat komt een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen. Een advocaat mag zich niet nodeloos grievend uitlaten over de wederpartij en geen feiten poneren waarvan hij weet dat ze onjuist zijn, althans waarvan hij behoort te weten dat ze onjuist zijn. Klaagster is niet de wederpartij van de cliënte van verweerster, maar de levenspartner van de wederpartij. Ten opzichte van klaagster is een zeer marginale toetsing op zijn plaats.

4.3      Verweerster heeft in de kinderalimentatieprocedure namens haar cliënte als verweer aangevoerd dat S voldoende vermogen had om in zijn levensonderhoud te voorzien en om aan zijn kinderalimentatieverplichting te voldoen, maar zijn vermogen middels allerhande ingewikkelde leen- en zekerheidsconstructies had weggesluisd, zijn bezittingen en andere vermogensbestanddelen op naam van derden had gesteld (en stelt) en daarmee verhaal voor H onmogelijk had gemaakt. Ten bewijze hiervan heeft verweerster voorbeelden genoemd, waaronder enkele transacties in de BV van klaagster. Niet gesteld is dat klaagster zich ergens aan schuldig zou hebben gemaakt. Verweerster heeft voorts in twijfel getrokken dat klaagster S onderhoudt. Ter ondersteuning hiervan heeft verweerster de onder 2.2. geciteerde passage aangevoerd. De tekst had genuanceerder geformuleerd kunnen worden, maar is niet incriminerend of beledigend en, voor zover verweerster bekend, niet in strijd met de waarheid. De cliënte van verweerster heeft bij haar aangegeven dat klaagster ‘niet lijkt bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van haar kind’. Cliënte heeft niet bedoeld te zeggen dat klaagster kinderalimentatie ontvangt. Verweerster heeft dat verkeerd begrepen of eigenlijk onterecht ingevuld, ook omdat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat de andere ouder bijdraagt in de kosten van een kind. Verweerster heeft in haar antwoord op de klacht in eerste instantie ten onechte gesteld dat er sprake is van kinderalimentatie en neemt dat terug. Verweerster heeft echter niet willens en wetens in strijd met de waarheid verklaard noch zich grievend uitgelaten.

4.4      Verweerster begrijpt dat het voor klaagster onaangenaam is om in de procedure van haar levenspartner vermeld te worden, maar daarmee heeft verweerster de grens van de haar toekomende vrijheid niet overschreden. Verweerster heeft in haar verweerschrift enkel het belang van haar cliënte gediend, namelijk dat zij kinderalimentatie bleef ontvangen van de levenspartner van klaagster. Juist dat is de kernwaarde en de taak van een advocaat.

4.5      Verweerster heeft niet meer inhoudelijk gereageerd op de e-mail van klaagster van 2 november 2016, omdat zij hierin opnieuw allerlei eisen stelde, terwijl tijdens het mediationgesprek was afgesproken dat verweerster een genuanceerder tekstvoorstel zou doen. Verweerster heeft zich gehouden aan de tijdens het mediationgesprek gemaakte afspraak en een tekstvoorstel aan klaagster toegezonden.

 

5          BEOORDELING

5.1      De raad overweegt dat het klachtrecht in het leven is geroepen voor een ieder die door een handelen of nalaten van een advocaat in zijn belang getroffen is of kan worden. Nu verweerster in haar verweerschrift in de kinderalimentatieprocedure tussen haar cliënte en de levenspartner van klaagster (de financiële situatie van) klaagster in voormelde procedure heeft betrokken, komt klaagster klachtrecht toe. Dat klaagster niet de wederpartij was van de cliënte van verweerster maakt dit niet anders.  Zij kan immers, als betrokken in de procedure, hierdoor in haar belang zijn geschaad. De raad wijst het beroep op niet-ontvankelijkheid van klaagster af.

                     Ad klachtonderdeel 1

5.2       Vast staat dat verweerster in haar verweerschrift van 14 april 2016 heeft opgenomen dat gebleken was dat klaagster zélf geen cent bijdroeg  aan de kosten voor de verzorging en opvoeding van haar eigen kind. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij kritische vragen heeft willen stellen bij de stelling van de levenspartner van klaagster dat hij door klaagster in zijn levensonderhoud werd voorzien.

5.3       De gewraakte passage is niet, zoals door verweerster ter zitting betoogd,  als een kritische vraag  geformuleerd, maar zonder nader onderzoek als een feitelijke mededeling onder het kopje “nieuwe feiten en omstandigheden” in het verweerschrift opgenomen. Van verweerster had mogen worden verwacht dat zij zich in haar hoedanigheid van advocaat ervan had vergewist of een dergelijke vergaande bewering over een niet in de procedure betrokken derde, die zich daartegen niet kon verweren, juist was. Niet gebleken is dat verweerster over de juistheid van de in de gewraakte passage geponeerde stelling bij haar cliënte nader heeft geïnformeerd of hiervan enig bewijs voorhanden was. Verweerster is naar het oordeel van de raad onvoldoende nagegaan of zij deze stelling gelet op de reeds 10 jaar tussen partijen voortdurende procedures voor haar rekening kon nemen. Gelet op de scherpe formulering van de gewraakte passage had het op de weg van verweerster gelegen voor nadere onderbouwing hiervan te zorgen. Uit de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde is niet gebleken dat verweerster haar stelling kan onderbouwen. De raad is van oordeel dat verweerster zich nodeloos grievend heeft uitgelaten over de (financiële) positie van klaagster, waardoor klaagster in haar belang kan zijn geschaad. Dit geldt des te meer waar klaagster als (plaatsvervanger) rechter werkzaam is dan wel is geweest. Het eerste onderdeel van de klacht is gegrond.

Ad klachtonderdeel 2

5.4     Vast staat dat verweerster in reactie op de klacht zonder nader onderzoek heeft geschreven dat klaagster van haar ex-partner kinderalimentatie ontving. Ook ten aanzien van deze stelling is verweerster onvoldoende nagegaan of zij de juistheid daarvan  voor haar rekening kon nemen. Niet gebleken is of verweerster bij haar cliënte is nagegaan of van deze stelling bewijs voorhanden was. Sterker nog, in de loop van de klachtprocedure is gebleken dat verweerster haar cliënte niet goed had begrepen, althans aan haar woorden een eigen invulling heeft gegeven. Hoewel verweerster in haar verweer tegen de jegens haar ingediende klacht datgene naar voren mag brengen wat zij nodig acht, mocht, gelet op de omstandigheden van de al jaren voortdurende procedures tussen de cliënte van verweerster en de levenspartner van klaagster, van verweerster worden verwacht dat zij zich van de juistheid van haar stelling voldoende rekenschap gaf. Nu verweerster dat heeft nagelaten en zij de haar verweten passage, gelet op de gebleken onjuistheid daarvan, niet heeft ingetrokken, heeft verweerster zich ook in haar verweer op de klacht nodeloos grievend jegens klaagster uitgelaten. De raad zal het tweede klachtonderdeel eveneens gegrond verklaren.

          Ad onderdeel 3

5.5     In het derde onderdeel van de klacht wordt verweerster verweten dat zij niet heeft gereageerd op de e-mail van klaagster van 2 november 2016 met het (herhaalde) verzoek de gewraakte passage in het verweerschrift tegenover het gerechtshof recht te zetten. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij zich aan de tijdens het gesprek op 1 november 2016 gemaakte afspraak heeft gehouden en dat zij geen reden zag op de herhaalde eisen van klaagster in te gaan. Hoewel verweerster er naar het oordeel van de raad goed aan had gedaan om in haar e-mail van 2 november 2016 te vermelden waarom zij niet nader inging op de e-mail van klaagster van 2 november 2016, is het nalaten daarvan naar het oordeel van de raad niet dusdanig verwijtbaar dat dit verweerster tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Verweerster heeft conform de op 1 november 2016 gemaakte afspraak aan klaagster een gewijzigd tekstvoorstel gedaan. Het derde klachtonderdeel is ongegrond.

 

 

          Ad klachtonderdeel 4

5.6     Het vierde onderdeel van de klacht heeft betrekking op hetgeen door verweerster  ter zitting van het gerechtshof in haar pleitnota naar voren is gebracht. De raad heeft geen kennis genomen van de integrale tekst van de pleitnota. De raad heeft enkel kennis genomen van een citaat uit de pleitnota, zoals weergegeven in de brief van klaagster aan de deken van 15 februari 2017. Hieruit is niet gebleken dat verweerster in haar pleitnota nodeloos grievende stellingen heeft geponeerd. Verweerster heeft in het belang van haar cliënte een aantal vragen gesteld over de financiële positie van klaagster. Zij heeft deze niet als stellingen geponeerd. De raad kan niet vast stellen dat verweerster tijdens de zitting van het gerechtshof de vrijheid die haar als advocaat van haar cliënte vrijstond heeft overschreden. Het vierde klachtonderdeel is ongegrond.

 

6          MAATREGEL

6.1     De raad acht de maatregel waarschuwing passend en geboden.

 

7         GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1     Aangezien de klacht (gedeeltelijk) gegrond is verklaard, moet verweerster het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

7.2     De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 50,00 aan reiskosten.

 

7.3     De raad ziet eveneens aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag dient te worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

 

 

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-        verklaart klachtonderdeel 1 en 2 gegrond;

-        verklaart klachtonderdeel 3 en 4 ongegrond;

-        legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing;

-        veroordeelt verweerster tot betaling van de kosten die de klagende partij voor de betaling van het griffierecht van € 50,00 heeft moeten maken, binnen 4 weken aan deze te voldoen;

-        veroordeelt verweerster tot betaling van reiskosten die de klagende partij heeft moeten maken, vastgesteld op € 50,00, binnen 4 weken aan deze te voldoen;

-        veroordeelt verweerster tot betaling van de kosten die in verband met de behandeling van de zaak ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten vastgesteld op € 1.000,00 binnen 4 weken te voldoen aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

 

 

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts , voorzitter, mrs. N.M. Lindhout-Schot en J.B. de Meester , leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 10  juli 2017.

 

 

Griffier                                                                                             Voorzitter

 

 

mededelingen van de griffier ter informatie:

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 10 juli 2017

 

verzonden aan:

-            klaagster

-            verweerster

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland     

-            de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

 

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

-           klaagster

-            verweerster

-           de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland

-          de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

 

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline

-            verweerster

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement  Midden-Nederland      

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

 

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.      Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

 

b.      Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

 

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

Het telefoonnummer van het Hof van Discipline is 088-2053777

 

c.       Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

 

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl .

 

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

 

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl