Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-05-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2017:103
Zaaknummer
16-915
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat wederpartij. De advocaat heeft een brief van de voormalige advocaat van klaagster die rechtstreeks voortvloeide uit werkzaamheden die deze als advocaat voor klaagster had verricht in rechte overgelegd. Gedragsregels 12 en 13 gelden ook in een geval als het onderhavige. Ook na het defungeren van de advocaat van klaagster bleef het belang dat genoemde regels dienen immers bestaan. Dat de voormalig advocaat zijn medewerking heeft verleend aan de opstelling van de gewenste brief ontsloeg de beklaagde advocaat niet van de verplichting om een eigen afweging te maken of hij zonder toestemming van de op dat moment voor klaagster optredende advocaat het betreffende stuk in rechte mocht overleggen. De gedragsregels zijn geschonden en de klacht is daarom gegrond. Het betrof hier een a typische zaak waarin de raad zich kan voorstellen dat voor verweerder niet direct duidelijk was hoe te handelen. Daarin ziet de raad aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel.
Uitspraak
Beslissing van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 19 mei 2017
in de zaak 16-915
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij e-mail van 2 juni 2016 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 26 september 2016 met kenmerk 2016 KNN071, door de raad ontvangen op 28 september 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 3 maart 2017 in aanwezigheid van verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.1 Klaagster heeft een geschil met haar broer over een verrekeningsclausule in een notariële akte in verband waarmee diverse procedures hebben plaatsgevonden, waaronder een arbitrage en een kort geding.
2.2 In deze kwestie werd klaagster tot 15 juli 2015 bijgestaan door mr. Z en nadien door een opvolgend advocaat. Verweerder trad op als advocaat van de broer van klaagster.
2.3 Op basis van een beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank [naam] van 8 juli 2013 heeft klaagster ten laste van haar broer conservatoir beslag gelegd op diverse vermogensbestanddelen.
2.4 Bij arbitraal eindvonnis van 9 juni 2015 heeft het scheidsgerecht (het Nederlands Arbitrage Instituut) de vorderingen van klaagster afgewezen en ieder van partijen in de helft van de kosten van de arbitrage veroordeeld uit hoofde van welke veroordeling de broer van klaagster (afgerond) € 50.000,- aan klaagster diende te betalen.
2.5 Op 9 juli 2015 heeft de broer van klaagster laatstgenoemd bedrag overgemaakt naar de derdengeldenrekening van verweerder. De broer heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat dit bedrag aan klaagster zou worden overgemaakt nadat de ten laste van hem gelegde beslagen zouden zijn opgeheven, één en ander onder verrekening van de ten gevolge van deze beslagen geleden schade.
2.6 Op 15 juli 2015 is de relatie tussen de vennootschap die namens klaagster handelde en mr. Z geëindigd. Vervolgens is tussen klaagster en mr. Z een geschil ontstaan over (de betaling van) declaraties. Op of omstreeks 17 juli 2015 heeft mr. Z - na het voorgeschreven overleg met de deken op grond van gedragsregel 27 lid 7 - ten laste van klaagster op de derdengeldenrekening van verweerder beslag laten leggen. Dit beslag heeft het bedrag van € 50.000,- getroffen.
2.7 Door de rechtbank [naam] is op 14 augustus 2015 verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis waarna klaagster beslag heeft gelegd onder een bank en ten laste van haar broer een bedrag van (afgerond) € 11.000,- heeft geïncasseerd.
2.8 Bij vonnis in kort geding van 6 oktober 2015 is klaagster tot opheffing van de ten laste van haar broer gelegde beslagen veroordeeld. Bij vonnis in kort geding van 2 februari 2016 is klaagster veroordeeld om de executie van het arbitrale vonnis te staken op straffe van een dwangsom.
2.9 De broer van klaagster heeft bij de rechtbank terugbetaling van het bedrag van € 11.000,- gevorderd. Bij verstekvonnis van 5 april 2016 is klaagster veroordeeld tot betaling aan haar broer van € 11.000,- vermeerderd met rente en kosten. In deze procedure is door verweerder een brief van mr. Z overgelegd van 17 november 2015 met de volgende inhoud:
“Naar aanleiding van uw brief van 12 november jongstleden bericht ik u als volgt.
Na mijn verzoeken tot betaling van het bedrag van € 51.824,71 (de proceskostenveroordeling zoals opgenomen in het eindvonnis van de arbitragezaak) op de derdenrekening van mijn kantoor, hebben wij onderhandeld over de uitbetaling van voornoemd bedrag en de voorwaarden waaronder het bedrag zou worden betaald. Het ging daarbij met name om de vraag of de beslagen die namens ………[klaagster] ten laste van uw cliënt waren gelegd eerst dienden te worden opgeheven, of dat er eerst betaald diende te worden.
In het kader van de gevoerde onderhandelingen vond storting van het bedrag op de derdenrekening van uw kantoor plaats, opdat het bedrag daarmee uit het vermogen van ………...[de cliënt van verweerder] was en er bij …….....[klaagster] geen vrees meer behoefde te bestaan dat ………..[de cliënt van verweerder] niet tot betaling zou overgaan.
Op 9 juli 2015 werd het bedrag op uw derdenrekening gestort. Alle partijen namen vanaf dat moment aan dat de stichting Stichting Beheer Derdengelden ….[kantoor van verweerder] een bedrag van € 51.824,71 onder zich had dat bestemd was voor ………..[klaagster].
Dit werd ook bevestigd door middel van de derdenverklaring die werd afgegeven nadat op voornoemd bedrag namens mijn kantoor conservatoir beslag werd gelegd. In mijn optiek was de betaling van het geldbedrag op de derdenrekening van uw kantoor aldus een tussenstap die voorafging aan doorbetaling van dat bedrag (of een zeer substantieel deel daarvan) naar de derdenrekening van mijn kantoor. Het conservatoir derdenbeslag heeft dit doorkruist.” [afkortingen-raad]
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij de brief van mr. Z van 17 november 2015 in het geding heeft gebracht zonder medeweten of voorafgaande goedkeuring van klaagster of zonder daarover advies bij de deken te hebben gevraagd. Aldus heeft verweerder gedragsregel 12 overtreden.
3.2 Ter onderbouwing van haar klacht heeft klaagster het volgende naar voren gebracht.
3.3 Ondanks het feit dat verweerder ervan op de hoogte was dat klaagster vanaf 15 juli 2015 niet meer door mr. Z werd bijgestaan hebben verweerder en mr. Z sedertdien meerdere malen overleg gehad inzake een op te stellen “bewijsstuk” waaruit zou moeten blijken dat klaagster akkoord was gegaan met storting van de bijdrage van haar broer aan de proceskosten op de derdengeldenrekening van verweerder. Voorts heeft verweerder over dit “bewijsstuk” ten onrechte geen contact opgenomen met de nieuwe advocaat van klaagster en ook niet met de deken overleg gepleegd.
4 VERWEER
4.1 Verweerder had met mr. Z afgesproken dat zijn cliënt zijn aandeel in de proceskosten op zijn (verweerders) derdengeldenrekening zou overmaken, dat de cliënt van mr. Z (klaagster) vervolgens de beslagen zou opheffen en dat hij (verweerder) daarna de door hem ontvangen derdengelden aan (de advocaat van) klaagster zou overmaken. Tijdens de behandeling van het kort geding had de voorzieningenrechter verweerder gevraagd of deze afspraak schriftelijk was vastgelegd, hetgeen niet het geval was.
4.2 In het belang van zijn cliënt heeft verweerder vervolgens met mr. Z contact opgenomen en hem verzocht de eerder mondeling gemaakte afspraken schriftelijk te bevestigen. In zijn contacten met mr. Z heeft verweerder duidelijk gemaakt dat hij de brief van mr. Z in rechte wilde overleggen. Toen hij met dit verzoek werd geconfronteerd heeft mr. Z bedenktijd gevraagd en vervolgens de gewraakte brief geschreven. Verweerder weet niet of en zo ja met wie mr. Z daarover overleg heeft gepleegd. Het behoorde niet tot de verantwoordelijkheid van verweerder om daarop toe te zien.
5 BEOORDELING
5.1 Verweerder heeft een brief overgelegd die afkomstig is van een voormalig advocaat van klaagster (mr. Z) waarin uitvoerig verslag is gedaan van hetgeen tussen mr. Z en verweerder is besproken over de betaling van gelden van de cliënt van verweerder op de derdengeldenrekening van verweerder en over de voorwaarden waaronder die door verweerder aan mr. Z zouden worden doorbetaald.
5.2 Het bezwaar van klaagster is hierin gelegen dat de gewraakte brief zonder medeweten en goedkeuring van haar huidige advocaat is overgelegd en verweerder met dit onrechtmatig verkregen (bewijs)stuk (op onrechtmatige gronden) voordeel heeft willen behalen.
5.3 Verweerder heeft uiteengezet dat hij omdat klaagster afspraken die in de periode dat mr. Z voor klaagster optrad waren gemaakt negeerde voor zijn cliënt diverse overbodige procedures tegen klaagster aanhangig heeft moeten maken waarin klaagster vaak eerst niet verscheen en pas op het laatste moment het verstek zuiverde waardoor zijn cliënt op hoge kosten is gejaagd. Het belang van zijn cliënt bij de gewraakte brief was om bewijs van die afspraken te verkrijgen.
5.4 Op grond van de gedragsregels 12 en 13 mag niet zonder voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij en als dat niet tot een oplossing leidt niet dan na overleg met de deken op brieven en andere mededelingen van de ene aan de andere advocaat in rechte een beroep worden gedaan en mag omtrent de inhoud van tussen advocaten gevoerde schikkingsonderhandelingen aan de rechter aan wiens oordeel de zaak is onderworpen niets worden meegedeeld zonder toestemming van de advocaat van de wederpartij.
5.5 Het belang van de gedragsregels 12 en 13 is het waarborgen van de vrijheid van advocaten om in de fase van overleg en onderhandelingen om een minnelijke schikking te bereiken een standpunt in te nemen zonder het risico dat dit standpunt hun later door de rechter zal worden tegengeworpen, mocht een minnelijke schikking niet tot stand komen. Beide regels richten zich op de advocaat van de wederpartij, in dit geval verweerder. Het verbod geldt niet voor briefwisseling waarin een overeenkomst is vastgelegd. In dat geval mag gesteld worden dat de overeenkomst is aangegaan.
5.6 De raad is van oordeel dat voormelde regels ook gelden in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een brief van een voormalig advocaat van klaagster aan verweerder, die rechtstreeks voortvloeide uit werkzaamheden die deze als advocaat voor klaagster had verricht. Ook na het defungeren van mr. Z bleef het belang dat genoemde regels dienen immers bestaan. Dat mr. Z zijn medewerking heeft verleend aan de opstelling van de door verweerder gewenste brief ontsloeg verweerder dus niet van de verplichting om een eigen afweging te maken of hij zonder toestemming van de op dat moment voor klaagster optredende advocaat het betreffende stuk in rechte mocht overleggen.
5.7 Niet duidelijk is geworden of klaagster de inhoud van de mondelinge overeenkomst die in de gewraakte brief door haar voormalig advocaat is bevestigd betwist. Wel moet voor verweerder duidelijk zijn geweest, dat klaagster het in de gewraakte brief door haar voormalig advocaat ingenomen standpunt niet zonder meer onderschreef en het overleggen van de brief haar onwelgevallig zou zijn. Dat was immers de reden dat verweerder aan mr. Z. had verzocht om de brief te schrijven.
5.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder door de gewraakte brief over te leggen de gedragsregels 12 en 13 heeft geschonden. Voor zover het gaat om mededelingen van de ene advocaat aan de andere heeft verweerder geen voorafgaand overleg gevoerd met de huidige advocaat van klager en evenmin het advies van de deken ingewonnen; voor zover het gaat om het aan de rechter meedelen van de inhoud van gevoerde schikkingsonderhandelingen heeft verweerder geen toestemming gekregen van de huidige advocaat van klaagster.
5.9 De klacht wordt derhalve gegrond verklaard.
6 MAATREGEL
6.1 De brief in kwestie heeft betrekking op gebeurtenissen uit de periode dat mr. Z als advocaat voor klaagster optrad; deze is met zijn toestemming in rechte overgelegd en daarin maakt mr. Z melding van een in zijn ogen tot stand gekomen overeenkomst, waarop de gedragsregels 12 en 13 niet van toepassing zijn. Het ging hier dus om een a typische zaak waarin de raad zich kan voorstellen dat voor verweerder niet direct duidelijk was hoe te handelen. Daarin ziet de raad aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel.
7 GRIFFIERECHT
7.1 Aangezien de klacht gegrond is verklaard, moet verweerder het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder geen maatregel op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster.
Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. M.L.C.M. van Kalmthout, F. Klemann, W.H. Kesler, M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 19 mei 2017.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 22 mei 2017