Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-10-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:228

Zaaknummer

180139

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. Verweerder heeft stukken niet fatsoenlijk en gestructureerd aan het gerechtshof aangeleverd. Tevens appel van de deken voor maatregel en verzoek om uitspraak onzorgvuldig rechtshulpverlening. Verweerder heeft niet de zorgvuldigheid betracht die een behoorlijk rechtshulpverlener betaamt (art. 48 lid 9 jo. 57 lid 2 Aw), nu verweerder doorlopend fouten heeft gemaakt in de echtscheidingsprocedure van klager die een structureel beeld geven van onzorgvuldig handelen. Schorsing 4 weken voorwaardelijk.

Uitspraak

BESLISSING                              

van 29 oktober 2018

in de zaak 180139

naar aanleiding van de hoger beroepen van:

klager

en

deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

tegen

verweerder

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 24 april 2018, onder nummer 17-1031/A/A, aan partijen toegezonden op 24 april 2018. De raad heeft van de klacht van klager tegen verweerder de klachtonderdelen a), b), d), e) en f) gegrond verklaard en klachtonderdeel c) ongegrond verklaard. Aan verweerder is in deze zaak en in het hiermee samenhangende dekenbezwaar met zaaknummer 17-1032/A/A/D tezamen éénmaal de maatregel van berisping opgelegd.

Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50 en de reiskosten van € 25 aan klager en de proceskosten van € 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:96.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 22 mei 2018 ter griffie van het hof ontvangen. De memorie waarbij klager hoger beroep heeft ingesteld, is op 24 mei 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-  de stukken van de eerste aanleg.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 27 augustus 2018, waar klager en zijn gemachtigde T. Christoph, en de deken, vergezeld van zijn stafmedewerkster mevrouw Y. Heslinga, zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota. Verweerder is eerst verschenen nadat het onderzoek ter zitting was gesloten en de datum voor de uitspraak was bepaald.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    (…);

b)    (…);

c)    de relevante stukken voor de beoordeling van de stellingen van klager niet fatsoenlijk en gestructureerd aan het gerechtshof heeft aangeleverd;

d)    (…);

e)    (…);

f)    (…).

 

4    BEOORDELING

Met betrekking tot het hoger beroep van klager

4.1    De grief van klager is uitsluitend gericht tegen het door de raad ongegrond verklaarde klachtonderdeel c. Dit klachtonderdeel ziet op het verwijt dat verweerder in het kader van de bij het gerechtshof lopende echtscheidingsprocedure niet fatsoenlijk en gestructureerd producties voor de zitting van 31 maart 2016 heeft aangeleverd.

4.2    De raad heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel overwogen dat hij gelet op het verweer van verweerder niet kan vaststellen dat verweerder de relevante stukken niet fatsoenlijk en gestructureerd aan het gerechtshof heeft aangeleverd. Hoewel verweerder erkent dat producties 3 en 4 in het procesdossier van één van de raadsheren van het hof ontbraken, is dit onvoldoende ernstig om verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Verweerder heeft immers onweersproken aangevoerd dat de andere raadsheren wel de beschikking hadden over het volledige dossier en dat de producties 3 en 4 wel zijn meegenomen in de beslissing van het hof. Uit de beslissing van het hof blijkt ook niet dat bepaalde producties wegens onduidelijkheid of onvolledigheid buiten beschouwing zijn gelaten, aldus de raad.

4.3    Klager voert aan dat niet enkel producties 3 en 4 in één van de procesdossiers ontbraken. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt ook dat vanaf productie 7 een groot aantal stukken ontbrak. Volgens klager hebben deze omissies wel degelijk meegespeeld in het uiteindelijke oordeel van het gerechtshof. Klager betwist dat de procesdossiers van de andere raadsheren wel volledig zouden zijn. Verder wijst klager erop dat de voorzitter ook heeft aangegeven dat het hof de aangiften IB en 2014 en 2015 miste, alsmede zijn jaarstukken over 2015. Weliswaar is klager uiteindelijk wel in de gelegenheid gesteld deze stukken alsnog in te dienen maar ook hieruit blijkt dat verweerder de relevante stukken niet juist dan wel incompleet heeft aangeleverd. Ter zitting heeft klager nader toegelicht dat hij de relevante bescheiden over verbouwingskosten op ordentelijke wijze aan verweerder heeft aangeleverd, waarbij facturen en daarbij horende betalingsbewijzen via links aan elkaar gekoppeld waren. Verweerder heeft echter deze bescheiden laten printen en als onsamenhangend geheel bij het gerechtshof ingediend.

4.4    Het hof stelt vast dat de in hoger beroep aangevoerde grief niet is bestreden. Verweerder heeft ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld geen antwoordmemorie ingediend en is, zoals hiervoor opgemerkt, niet op tijd op de zitting verschenen. Bovendien vindt het standpunt van klager steun in de overgelegde stukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting van 31 maart 2016, zie p. 2: “de voorzitter: In het originele dossier ontbreekt vanaf productie 7 een groot aantal stukken.”, p. 3: “de voorzitter: Het hof mist de aangiften 2014 en 2015 van de man en de jaarstukken van 2015.”, p. 4 “de voorzitter: Het is niet eenvoudig om op grond van de stukken vast te stellen dat de gelden zijn geïnvesteerd in de woning in verband met de verbouwing en dat de man betalingen heeft verricht. Verder zijn de rekeningen niet alle even duidelijk.”

4.5    Op grond hiervan is het hof van oordeel dat verweerder wel degelijk het verwijt is te maken dat hij de relevante stukken voor de beoordeling van de stellingen van klager niet fatsoenlijk en gestructureerd aan het gerechtshof heeft aangeleverd. Dit klachtonderdeel zal alsnog gegrond worden verklaard.

Met betrekking tot het hoger beroep van de deken

4.6    Het hoger beroep van de deken richt zich uitsluitend tegen de door de raad opgelegde maatregel. De raad heeft in de bestreden beslissing het volgende overwogen:

“6 MAATREGEL

6.1 Gelet op het voorgaande is de klacht van klager grotendeels gegrond. Verweerder heeft de echtscheidingsbeschikking niet tijdig ingeschreven, klager niet tijdig en toereikend voorgelicht over de gevolgen van deze nalatigheid, een brief van de advocaat van de wederpartij van 1 maart 2016 niet aan klager doorgestuurd en klager daarover niet tijdig geïnformeerd, onvoldoende controle gehouden op de voortgang van het dossier en klager niet voorgelicht over de eventuele mogelijkheden van cassatie tegen de beschikking van 31 maart 2016. Aldus heeft verweerder, getoetst aan de professionele standaard die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden kan worden verwacht, niet aan de zorgvuldigheidsnorm voldaan.

6.2 De deken heeft naar aanleiding van de handelwijze van verweerder waarover ook klager heeft geklaagd en waarop deze beslissing ziet een dekenbezwaar tegen verweerder ingediend. Dat bezwaar onder zaaknummer 17-1032/A/A/D is bij eveneens vandaag genomen beslissing gegrond verklaard.

6.3 De raad acht het opleggen van de maatregel van berisping voor de onderhavige zaak en het heden gegrond verklaarde dekenbezwaar passend en geboden. In beide zaken zal de raad dan ook één en dezelfde maatregel opleggen.”

4.7    De deken acht gelet op eerder gegrond verklaarde klachten, het mede daaruit af te leiden terugkerend patroon van het tekortschieten én de ernst van de gegrond bevonden klachtonderdelen een zwaardere maatregel dan de (gecombineerde) maatregel van een berisping op zijn plaats. Daarbij acht de deken het ook passend – en doet voor zoveel nodig het verzoek – dat het hof op grond van artikel 48 lid 9 Advocatenwet uitspreekt dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.

4.8    Het hof stelt allereerst voorop dat - anders dan de raad - in hoger beroep alle klachtonderdelen gegrond worden verklaard. Deze gegrond geachte klachtonderdelen zien op:

- het niet tijdig inschrijven van de echtscheidingsbeschikking;

- het klager niet tijdig en toereikend voorlichten over de gevolgen van deze nalatigheid;

- het niet fatsoenlijk en gestructureerd aanleveren van de relevante stukken in de procedure bij het gerechtshof;

- het niet doorzenden van een brief van de advocaat van de wederpartij aan klager waaruit af te leiden was dat de echtscheiding niet op tijd was ingeschreven;

- het onvoldoende controle houden op de voortgang van het dossier, onder meer door de beschikking van het gerechtshof van 31 maart 2016 niet op te vragen en aan klager door te sturen, en;

- klager niet voor te lichten over eventuele mogelijkheden van cassatie tegen de beschikking van 31 maart 2016 betrekking hebbend op de niet-ontvankelijkheidsverklaring inzake de echtscheidingsbeschikking.

4.9    Het hof constateert dat verweerder gedurende de periode dat hij klager bijstond in de echtscheidingsprocedure doorlopend fouten heeft gemaakt. Deze fouten zijn niet aan te merken als losstaande incidenten maar geven een structureel beeld van onzorgvuldig handelen waardoor de belangen van klager zijn geschaad.

Met de deken is het hof van oordeel dat een (gecombineerde) berisping niet volstaat. Dit klemt te meer daar verweerder een tuchtrechtelijk verleden heeft, en eerder opgelegde maatregelen (waarschuwingen) kennelijk niet het beoogde effect hebben gehad. Als “stok achter de deur”” acht het hof het passend en geboden verweerder in deze zaak een maatregel op te leggen van een schorsing in de uitoefening van de praktijk van vier weken voorwaardelijk.

4.10    Eerst in hoger beroep heeft de deken het hof gevraagd op grond van artikel 48 lid 9 Advocatenwet uit te spreken dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.

4.11    Artikel 48 lid 9 in samenhang met artikel 57 lid 2 Advocatenwet geeft het hof de bevoegdheid op verzoek of ambtshalve deze uitspraak te doen, indien het hof daartoe voldoende grond aanwezig acht. Nu het hof heeft geconstateerd dat verweerder gedurende de periode dat hij klager bijstond in de echtscheidingsprocedure doorlopend fouten heeft gemaakt en deze fouten een structureel beeld geven van onzorgvuldig handelen waardoor de belangen van klager zijn geschaad, is een dergelijke uitspraak zonder meer op zijn plaats en zal het hof daartoe overgaan.

4.12    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 25 reiskosten aan klager;

b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

4.13    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

4.14    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 24 april 2018, gewezen onder nummers 17-1031A/A voor zover klachtonderdeel c ongegrond is verklaard en verweerder in samenhang met het dekenbezwaar met zaaknummer 17-1032/A/A/D éénmaal de maatregel van  berisping is opgelegd;

en opnieuw rechtdoende;

verklaart klachtonderdeel c alsnog gegrond;

legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken, welke schorsing niet zal worden ten uitvoer gelegd tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich binnen een hierbij op twee jaar gestelde en heden ingaande proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging;

spreekt uit dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt;

bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;

veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van

€ 25 aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van

€ 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen op 27 augustus 2018 door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, G.J.L.F. Schakenraad, I.P.A. van Heijst en M.A. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier.

griffier    voorzitter            

De beslissing is op 29 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken en op 29 oktober 2018 verzonden.