Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-07-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2017:122

Zaaknummer

17-080

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat kennelijk ongegrond.  Van een onjuist advies door verweerder, over de door klaagster gestelde dwaling bij mediation, is niet gebleken. De latere regeling van klaagster met de mediator maakt dit niet anders. De beslissing van verweerder om de volgens verweerder onjuiste beschikking van de rechtbank (ten gunste van klaagster) niet te incasseren is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 17 juli 2017

in de zaak 17-080

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

tegen

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland van 24 januari 2017 met kenmerk K 16/104, door de raad ontvangen op 25 januari 2017.

De voorzitter heeft tevens kennis genomen van de nagekomen brieven van klaagster van 3 en 7 april 2017, door de raad ontvangen op 4 respectievelijk 12 april 2017, en de brief van verweerder in reactie daarop van 20 april 2017, door de raad ontvangen op 21 april 2017.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster en haar voormalig partner hebben in het kader van hun echtscheiding onder leiding van een mediator afspraken gemaakt en op 23 juni 2015 een echtscheidingsconvenant gesloten en een ouderschapsplan ondertekend. Daarna heeft de mediator – via een advocaat – een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank.

1.2    Nadien heeft onder leiding van de mediator overleg plaatsgevonden over een wijziging in het convenant en het ouderschapsplan. Op 16 juli 2015 is door klaagster en haar voormalig partner een tweede convenant en een nieuw ouderschapsplan ondertekend, waarna de advocaat van de voormalig partner van klaagster de rechtbank heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken en het tweede convenant en het ouderschapsplan van 16 juli 2015 als herhaald en ingelast in de beschikking aan te merken.

1.3    Begin september 2015 heeft klaagster zich tot verweerder gewend om haar als (opvolgend) advocaat bij te staan in de echtscheidingsprocedure en haar van advies te voorzien over het tweede convenant. Volgens klaagster heeft zij bij de totstandkoming van het tweede convenant gedwaald. Volgens het eerste convenant zou klaagster € 12.500,- van haar voormalig partner ontvangen. Het tweede convenant heeft hier niet in voorzien omdat dit bedrag geacht werd tussen partijen te zijn verrekend.

1.4    Op 7 september 2015 heeft verweerder klaagster bericht dat hij de kans op een geslaagd beroep op dwaling van het tweede convenant klein achtte omdat de afspraken in dit convenant onder leiding van een mediator tot stand zijn gekomen en de wijzigingen duidelijk zijn besproken met partijen.

1.5    Verweerder heeft klaagster op 22 september 2015 schriftelijk bevestigd dat klaagster – na het advies van verweerder – heeft afgezien van een procedure en dat klaagster het tweede convenant zou laten voor wat het is zodat de echtscheiding zo spoedig mogelijk afgewikkeld zou kunnen worden.

1.6    Bij beschikking van 9 december 2015 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft aan de beschikking niet de stukken van 16 juli 2015 maar die van 23 juni 2015 gehecht.

1.7    Bij e-mailbericht van 15 december 2015 heeft verweerder klaagster gewezen op de ´fout´ van de rechtbank wat betreft de aangehechte stukken. De nadien door de wederpartij toegezonden akte van berusting is wel door klaagster maar niet door verweerder ondertekend. Verweerder heeft dit geweigerd.

1.8    Op 30 december 2015 heeft klaagster verweerder per e-mail laten weten dat de vertrouwensband ernstig is beschadigd. Klaagster heeft zich vervolgens laten bijstaan door een andere advocaat.

1.9    De voormalig echtgenoot van klaagster heeft nadien een verzoek tot herstel van de beschikking van 9 december 2016 ingediend en verzocht om alsnog het tweede convenant en ouderschapsplan aan te hechten. De rechtbank heeft dit verzoek op

13 juli 2016 afgewezen met de overweging dat geen sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 31 Rv.

1.10    De opvolgend advocaat van klaagster heeft zich, anders dan verweerder, wel bereid getoond om de beschikking van de rechtbank van 9 december 2015 te laten executeren, althans om daarmee te dreigen. De voormalig partner van klaagster heeft daarop het bedrag van € 12.500,- aan klaagster betaald.

1.11    Bij brief van 1 september 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.12    Klaagster heeft ook een tuchtrechtelijke klacht ingediend tegen de mediator. Op 8 maart 2017 heeft klaagster een minnelijke regeling getroffen met de mediator.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder klaagster verkeerd heeft geadviseerd door te stellen dat er geen sprake was van dwaling met betrekking tot het tweede convenant;

b)    verweerder klaagster op een onbegrijpelijke en nadelige manier heeft behandeld door te weigeren de akte van berusting te tekenen en daarmee te weigeren om € 12.500,- te incasseren door executie van de beschikking van 9 december 2015 met daaraan het eerste convenant. Verweerder hoorde uitsluitend op te komen voor de belangen van klaagster en daarin is hij ernstig tekortgeschoten;

c)    verweerder klaagster heeft gedwongen aanzienlijke extra advocaatkosten te maken om alsnog het bedrag van € 12.500,-, waar zij recht op had op basis van de beschikking van 9 december 2015, te kunnen incasseren.

 

3    VERWEER

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Ad klachtonderdeel a)

3.1    Gezien de wijze waarop het tweede convenant tot stand was gekomen (e-mailcorrespondentie met en van de mediator voor en tijdens het sluiten van het tweede convenant en de rood gemarkeerde wijzigingen in het concept), heeft verweerder de kans van slagen van een beroep op dwaling te gering geacht. De in het tweede convenant en ouderschapsplan doorgevoerde wijzigingen zijn na uitvoerig overleg met partijen door de mediator doorgevoerd. Van een onjuist advies is geen sprake.

Ad klachtonderdeel b)

Verweerder heeft klaagster uitdrukkelijk gewezen op zijn zienswijze op de beschikking van de rechtbank van 9 december 2015 en het feit dat de rechtbank in weerwil van het uitdrukkelijke verzoek van partijen niet het tweede maar het eerste convenant en ouderschapsplan heeft aangehecht (zie de e-mail van 15 december 2015). Er was sprake van een kennelijke vergissing van de rechtbank. De wederpartij zou die fout ook ontdekken en waarschijnlijk hoger beroep instellen, met alle kosten van dien, of de rechtbank verzoeken de beslissing te corrigeren. Verweerder wilde niet meewerken aan de executie van een evident op een misslag van de rechtbank berustende uitspraak. In de gegeven omstandigheden heeft verweerder de akte van berusting niet aan de wederpartij willen toezenden omdat de wederpartij op dat moment nog niet gezien had dat de beschikking van de rechtbank onjuist was. Dat de opvolgende advocaat van klaagster wel bereid is geweest om een onjuiste beschikking te laten executeren, betekent niet dat het standpunt van verweerder onjuist was.

Ad klachtonderdeel c)

3.2    Klaagster heeft er zelf voor gekozen om na december 2015 een andere advocaat in te schakelen. De daarmee gepaard gaande kosten komen niet voor rekening van verweerder nu van enig tuchtrechtelijk laakbaar handelen geen sprake is.

 

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst constateert de voorzitter dat het een klacht tegen de eigen advocaat betreft.

4.2    De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang, rekening houdende met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico –  waarvoor een advocaat bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Het handelen van verweerder zal aan deze norm worden getoetst.

Ad klachtonderdeel a)

4.3    De vraag ligt voor of verweerder in redelijkheid tot het gegeven advies heeft kunnen komen. Verweerder heeft genoegzaam toegelicht dat en waarom volgens hem een beroep op dwaling een (te) geringe kans van slagen had. Verweerder heeft zijn visie en motivering uitgebreid en schriftelijk aan klaagster toegelicht en bevestigd. Klaagster heeft zich daarmee destijds akkoord verklaard.

4.4    Dat verweerder in zijn brieven aan de wederpartij en de mediator wel heeft gesteld dat sprake was van dwaling, maakt dit niet anders. Klaagster was toen immers reeds bekend met het negatieve (proces)advies van verweerder en de brieven waren bedoeld om de rechten van klaagster richting de mediator veilig te stellen en om te bezien of, na het opvoeren van de druk bij de wederpartij, alsnog tot een minnelijke regeling gekomen kon worden. De strekking van deze brieven is door klaagster niet, althans onvoldoende, betwist.

4.5    Ook de nadien kennelijk door klaagster getroffen minnelijke regeling met de mediator betekent niet sprake was van een onjuist procesadvies van verweerder. Dat bij het tuchtcollege is geschikt (voor een paar duizend euro) betekent niet dat het advies om niet te procederen onjuist was, laat staan dat, op grond van de beperkte stellingen in dit kader, verweerder hier een fout zou hebben gemaakt. Daartoe is onvoldoende gesteld.

4.6    Op grond van het thans voorliggende klachtdossier kan niet worden gezegd dat verweerder redelijkerwijs niet tot het gegeven advies had kunnen komen.

Ad klachtonderdeel b)

4.7    Het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van de aangehechte stukken geen sprake is van een kennelijke fout, wil niet zeggen dat de rechtbank geen fout heeft gemaakt. Bij een kennelijke fout gaat het om een fout dit zich voor eenvoudig herstel leent. Dat is hier kennelijk niet zonder meer het geval geweest. Wat daarvan ook zij, het stond verweerder vrij om de executie van de beschikking (en daarmee de incasso van het bedrag van € 12.500,-) te weigeren. Een advocaat is niet gehouden  handelingen te verrichten waar hij niet achter staat. Verweerder heeft klaagster tijdig en gemotiveerd kenbaar gemaakt dat en waarom hij niet tegemoet wilde komen aan de wens van klaagster om de akte van berusting te ondertekenen en aan de wederpartij te doen toekomen en om tot executie over te gaan. Deze vrijheid had verweerder. Klaagster had eenvoudig zelf een deurwaarder kunnen instrueren dan wel voor de executie naar een andere advocaat kunnen gaan, zoals klaagster ook heeft gedaan. Dat een andere advocaat wél bereid werd gevonden om die uitvoeringshandelingen te verrichten die verweerder niet wenste te verrichten, maakt niet dat verweerder niet juist heeft gehandeld.

4.8    Dat verweerder klaagster op een onbegrijpelijke en nadelige manier heeft behandeld, zoals zij heeft gesteld, is de voorzitter op grond van het voorgaande onvoldoende gebleken.

Ad klachtonderdeel c)

4.9    Zoals hiervoor bij klachtonderdeel b is overwogen stond het verweerder vrij om de executie van de beschikking en het incasseren van het bedrag van € 12.500,- te weigeren. Daarmee is al gezegd dat eventueel nakomende kosten voor onder meer het inschakelen van een andere advocaat door klaagster, niet voor risico en rekening van verweerder kunnen komen.  

4.10    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter alle klachtonderdelen, met toepassing van artikel 46j lid 1sub c Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond

 

Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.M. Roorda als griffier op 17 juli 2017.

 

griffier                                                 voorzitter

Verzonden d.d. 17 juli 2017