Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-07-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:118
Zaaknummer
17-294/DH/RO
Inhoudsindicatie
voorzittersbeslissing
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 24 juli 2017
in de zaak 17-294/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 13 april 2017 met kenmerk R 2017/26 edl/dh, door de raad ontvangen op 14 april 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Verweerder staat de broers van klager sinds 22 april 2016 bij in het geschil tussen klager en zijn broers betreffende de afwikkeling van de nalatenschap van hun overleden vader.
1.2 Klager heeft op 4 mei 2016 een e-mail ontvangen van de secretaresse van verweerder, met als bijlage een brief van verweerder.
1.3 Klager heeft op 24 mei 2016 een e-mail ontvangen van de secretaresse van verweerder, met als bijlage een brief van verweerder, waarin onder meer het volgende is meegedeeld:
“Ik sluit in kopie van de door cliënten voor akkoord ondertekende brief d.d. 19 mei jl. aan de ING Bank met het verzoek ook voor akkoord te ondertekenen voor wat betreft het opvragen van de betreffende dagafschriften. Een kopie van de e-mail van de ING Bank d.d. 9 mei jl. sluit ik in, daaruit blijkt dat uw handtekening ook nodig is.”
1.4 Klager heeft hier niet op gereageerd.
1.5 Op 30 december 2016 heeft klager een (aangetekende) e-mail ontvangen van de secretaresse van verweerder, met als bijlage een brief van verweerder, waarin onder meer het volgende is meegedeeld:
“Inmiddels heb ik van de ING Bank nadere informatie gekregen.”
1.6 Bij brief van 31 december 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) heeft (laten) overtreden, aangezien hij zonder toestemming van klager gegevens heeft verkregen van ING, waardoor er persoonsgegevens van klager zijn blootgesteld aan verlies of onrechtmatige verwerking;
b) onrechtmatig jegens klager heeft gehandeld door gegevens op te vragen bij ING.
3 VERWEER
3.1 Verweerder voert verweer dat er hoofdzakelijk op neerkomt dat de Wbp in het onderhavige geval toepassing mist, aangezien artikel 3 Wbp onder meer bepaalt dat de wet niet van toepassing is in de situaties als vermeld in de artikelen 6 t/m 11 Wbp. Volgens verweerder is van één of meer van die situaties sprake.
3.2 Voorts stelt verweerder dat zijn cliënten recht hebben op de bij ING opgevraagde informatie, aangezien zij recht hebben op alle informatie die zij nodig hebben om hun rechten als erfgenaam en tevens legitimaris te kunnen berekenen, op grond van het bepaalde in artikel 4:16 lid 4 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), artikel 4:78 BW en artikel 4:148 BW jo. artikel 4:39 BW.
4 BEOORDELING
Ad klachtonderdeel a)
4.1 Naar het oordeel van de voorzitter heeft klager zijn stelling dat verweerder de Wbp heeft overtreden onvoldoende feitelijk onderbouwd, terwijl dit op zijn weg lag. Dit betekent dat de juistheid van zijn stelling niet kan worden vastgesteld en dat klachtonderdeel a kennelijk ongegrond is. Bij deze stand van zaken kan het antwoord op de voorvraag of klager door de gestelde overtreding van de Wbp rechtstreeks in zijn belangen is geschaad en of hem aldus een klachtrecht toekomt in het midden blijven.
Ad klachtonderdeel b)
4.2 Tegen de stelling van klager dat verweerder onrechtmatig jegens hem zou hebben gehandeld door gegevens op te vragen bij ING heeft verweerder terecht ingebracht dat zijn cliënten als mede-erfgenamen recht hebben op de betreffende informatie. Verweerder heeft dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de betreffende informatie namens zijn cliënten bij ING op te vragen (en te verkrijgen). Dit onderdeel van de klacht is derhalve kennelijk ongegrond.
4.3 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 24 juli 2017.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 24 juli 2017 verzonden.