Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-07-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2017:112
Zaaknummer
16-1036
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat (deels) gegrond. Verweerster heeft onvoldoende gecommuniceerd en schriftelijk vastgelegd wat betreft het niet aanvragen van een nieuwe voorlopige voorziening (ondanks verzoeken van klaagster daartoe) en het wijzen op de mogelijkheid van hoger beroep tegen de ene beschikking en het niet willen instellen van hoger beroep tegen een andere beschikking. Waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 17 juli 2017
in de zaak 16-1036
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 11 maart 2016 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 7 november 2016 met kenmerk 16-0082/TRC/ml, door de raad ontvangen op 8 november 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 6 maart 2017 in aanwezigheid van klaagster en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van:
- het van de deken ontvangen dossier;
- de nagekomen brief van de deken van 14 november 2016.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.1 Verweerster heeft klaagster vanaf 2012 bijgestaan als advocaat in onder meer een echtscheidingsprocedure.
2.2 Bij beschikking houdende voorlopige voorzieningen van 13 augustus 2013 (hierna: ‘beschikking I’) heeft de rechtbank op verzoek van klaagster onder meer bepaald dat de voormalig partner van klaagster (hierna: ‘ de man’) aan klaagster maandelijks een bedrag van € 151,50 per kind aan kinderalimentatie diende te betalen. Dit betrof de twee minderjarige kinderen van klaagster en de man.
2.3 Na ontvangst van beschikking I hebben klaagster en de man afgesproken om in partijoverleg te gaan om nadere afspraken te maken. De man heeft via zijn advocaat laten weten bereid te zijn de alimentatie te blijven betalen, ook als beschikking I - na vier weken - zou expireren.
2.4 Op of rond 13 september 2013 heeft beschikking I zijn kracht verloren omdat niet binnen vier weken een verzoek tot echtscheiding was ingediend (artikel 821 lid 4 Wetboek van Rechtsvordering).
2.5 De man heeft per 1 oktober 2013 ontslag aangezegd gekregen en heeft daarna een WW-uitkering ontvangen. De man heeft de kinderalimentatie niet voldaan. Klaagster had geruime tijd voordien een brief aan de man van diens werkgever, waarin hij een derde maal werd gewaarschuwd omtrent zijn functioneren, op het adres van de echtelijke woning ontvangen en geopend. Zij heeft die brief aan verweerster gegeven, om die te gebruiken in de echtscheidingsprocedure. Verweerster heeft (uiteindelijk) aan klaagster meegedeeld de brief niet te zullen gebruiken, onder meer omdat die niet op rechtmatige wijze door klaagster was verkregen.
2.6 Bij beschikking van 13 mei 2015 (hierna: ‘beschikking II’) heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en de gemeenschap verdeeld. Tevens heeft de rechtbank de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 12 januari 2015 vastgesteld op € 64,- per maand per kind.
2.7 Per e-mailbericht van 3 september 2015 heeft klaagster zich bij verweerster beklaagd over het verloop van de procedure en de onderlinge communicatie. Op 9 september 2015 heeft verweerster per e-mail op een deel van de klacht gereageerd. Bij brief van 29 september 2015 heeft verweerster op het overige deel van de klacht gereageerd.
2.8 Bij beschikking van 16 december 2015 (hierna: ‘beschikking III’) is een omgangs- en zorgregeling vastgesteld.
2.9 Bij brief van 11 maart 2016 heeft klaagster een klacht tegen verweerster ingediend bij de deken.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) de beschikking voorlopige voorzieningen van 13 augustus 2014 (‘beschikking I’) te laten verlopen;
b) niet direct mee te delen dat de door klaagster aangeleverde informatie niet bruikbaar was;
c) het overzicht met alle bedragen waarop klaagster meende recht te hebben, niet te gebruiken in de procedure;
d) één dag voor het verstrijken van de hogerberoepstermijn mee te delen dat zij geen nut zag in het instellen van hoger beroep;
e) lang te wachten met het geven van een reactie op de door klaagster ingediende klacht;
f) geen nieuwe voorlopige voorziening te vragen, terwijl klaagster daar wel herhaaldelijk om verzocht heeft;
g) klaagster niet bij te staan in de zaken tegen Bureau Jeugdzorg;
h) beschikking III pas een week na de uitspraak aan klaagster door te sturen;
i) geen hoger beroep in te stellen tegen de beschikkingen van de ondertoezichtstelling.
3.2 Klaagster heeft haar stellingen als volgt toegelicht.
3.3 Ad a) Verweerster heeft niet tijdig een datum geprikt voor het partijoverleg waardoor beschikking I was verlopen.
Ad b) Verweerster heeft weliswaar de brief waarin de man een derde waarschuwing kreeg van zijn werkgever niet willen gebruiken in de procedure omdat het geen rechtsgeldig verkregen informatie betrof, maar eerder had zij gemeld deze brief goed te kunnen gebruiken.
Ad c) Klaagster heeft in het conceptverzoek voorafgaand aan beschikking II niets terug kunnen vinden van het door haar opgestelde overzicht met daarin alle bedragen waarop zij recht meende te hebben. Volgens verweerster was alles meegenomen maar daarover heeft klaagster ook in beschikking I niets terug gelezen.
3.4
Ad d) Na beschikking II heeft klaagster direct met verweerster besloten om in hoger beroep te gaan. Klaagster heeft verweerster daarna bijna wekelijks gebeld met de vraag of zij nog stukken nodig had voor het instellen van het hoger beroep maar ze hoorde niets van verweerster. Eén dag voor het verstrijken van de termijn kon klaagster langskomen en heeft verweerster gemeld geen nut te zien in het hoger beroep. Doordat klaagster te laat werd ingelicht is haar de kans ontnomen om nog een andere advocaat te vinden.
Ad e) Verweerster kwam te laat en telkens in gedeeltes terug op de klacht van klaagster. Op de nadere reactie van klaagster heeft verweerster niet meer gereageerd.
3.5
Ad f) Klaagster heeft herhaaldelijk om een nieuwe voorlopige voorziening gevraagd omdat dit voor haar financieel noodzakelijk was. Verweerster heeft klaagster ‘zoet gehouden’ door te zeggen dat een nieuwe voorlopige voorziening zou worden ingediend. Nu dit niet is gebeurd is klaagster nog verder in de schulden geraakt.
3.6
Ad g) Klaagster heeft onvoldoende bijval van verweerster gekregen in de zaken tegen Jeugdzorg. Klaagster heeft haar zorgen om de kinderen meermalen aangekaart maar vond weinig gehoor.
Ad h) Verweerster heeft beschikking II pas een week na de uitspraak toe gestuurd gekregen terwijl deze beslissing voor klaagster erg belangrijk was omdat deze inhield dat er geen rechtszaak meer zou komen voor de kinderen.
Ad i) Ter zitting heeft klaagster nader toegelicht dat zij verweerster verwijt geen hoger beroep ingesteld te hebben tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling, althans, dat verweerster klaagster hier onvoldoende over geïnformeerd heeft. Klaagster dacht dat het na de beschikking afgelopen was. Klaagster heeft hierover geen gesprek met verweerster gehad.
4 VERWEER
4.1 Verweerster betwist tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld.
4.2
Ad a) Naar aanleiding van beschikking I zou een partijoverleg met de man gepland worden. Bij het plannen van een afspraak heeft de advocaat van de man toegezegd dat de man de in beschikking I vastgestelde kinderalimentatie zou blijven betalen, ook als de beschikking zou expireren. Deze toezegging was ongeclausuleerd. Daarmee verviel de noodzaak van het veiligstellen van de termijn. Voordat het partijengesprek plaatsvond, bleek de man per 1 oktober 2013 zijn baan kwijt te zijn geraakt. Dat was na het expireren van de vierwekentermijn. Het partijengesprek heeft later in oktober 2013 plaatsgevonden. De man heeft toen gemeld te willen betalen wat hij kon missen. Helaas is hier in de praktijk niets van terechtgekomen.
4.3
Ad b) Deze brief was gericht aan de man en afkomstig van zijn werkgever. De brief was geadresseerd aan het adres van de echtelijke woning en is door klaagster geopend. Het ontslag vond pas een jaar later plaats. Aan klaagster is niet gezegd dat de brief goed bruikbaar was. Hooguit is gezegd dat de brief mogelijk een rol zou kunnen spelen, nog los van de vraag of klaagster wel rechtmatig kennis genomen had van de brief en of het betamelijk was deze brief in het geding te brengen.
Ad c) Bij brief van 17 september 2014 heeft verweerster met een zogenaamd F9-formulier stukken aan de rechtbank gezonden waarbij ook de door klaagster opgestelde financiële overzichten zijn meegestuurd. Op die gegevens heeft verweerster voortgeborduurd in haar brief aan de rechtbank van 23 januari 2015 waarbij opnieuw financiële stukken in het kader van verrekening en verdeling zijn toegezonden.
4.4
Ad d) Na beschikking II heeft verweerster verschillende keren contact en overleg met klaagster gehad. Eerst telefonisch en daarna op 25 juni 2015 bij verweerster op kantoor. Verweerster heeft toen gemeld waar wat haar betreft de pijnpunten lagen en er is toen afgesproken dat verweerster zich zou beraden en klaagster zou uitnodigen voor een vervolggesprek. Het vervolggesprek heeft pas plaatsgevonden op 12 augustus 2015. Dat was laat, maar had te maken met privéomstandigheden van verweerster en de vakantieperiode. Na afweging van alle voor- en tegenargumenten is eenstemmig besloten om geen hoger beroep in te stellen. Het was verweerster niet bekend dat klaagster het hiermee niet eens was. Pas in haar e-mailbericht van 3 september 2015 heeft klaagster daar melding van gemaakt.
4.5
Ad e) Verweerster betwist niet of te laat op de klacht te hebben gereageerd. De strekking van de mail van klaagster van 12 oktober 2015 was dezelfde als die van 3 september 2015. Verweerster had daarop al gereageerd bij brief van 29 september 2015.
Ad f) Het aanvragen van een nieuwe voorlopige voorziening was niet opportuun wegens de gewijzigde financiële draagkracht van de man na diens ontslag. Het was evident dat het inkomen van de man door zijn ontslag verdampt was.
Ad g) Verweerster heeft klaagster wel bijgestaan in de ondertoezichtstellingszaken. Het is verweerster niet helder wat klaagster bedoelt met de opmerking dat klaagster onvoldoende bijval van verweerster heeft ondervonden.
4.6
Ad h) Verweerster heeft de bewuste beschikking op 18 december 2015 van de rechtbank ontvangen en op 24 december 2015 aan klaagster doorgestuurd. De beschikking zou niet tot enige verrassing leiden omdat door partijen eerder al aan de rechtbank was verzocht om dienovereenkomstig te beslissen.
Ad i) Het was verweerster niet bekend dat klaagster in hoger beroep wilde tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling. Klaagster heeft zich ter zitting akkoord verklaard met deze verlenging. Klaagster heeft verweerster nimmer gemeld in hoger beroep te willen. De rechtbank heeft de verlengingsbeschikking rechtstreeks aan klaagster gestuurd en daarin staat de hoger beroepsmogelijkheid en -termijn vermeld. Klaagster had geen probleem met de verlenging van de ondertoezichtstelling maar met de uitvoering daarvan (de aanpak van de gezinsvoogd).
5 BEOORDELING
5.1 De raad constateert dat het een klacht tegen de eigen advocaat betreft.
5.2 De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang, rekening houdende met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waarvoor een advocaat bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Tot die professionele standaard behoort onder meer dat de advocaat zich ervan vergewist of de cliënt alles goed heeft begrepen en of hij de gevolgen van de gekozen strategie voldoende overziet. Zo nodig moet hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen. De raad zal het handelen van verweerster aan deze norm toetsen.
Ad klachtonderdeel a) en f)
5.3 Vanwege de onderlinge samenhang worden de klachtonderdelen a en f gezamenlijk behandeld.
5.4 Vaststaat dat beschikking I na vier weken haar kracht zou verliezen (op grond van artikel 821 lid 4 Wetboek van Rechtsvordering). Klaagster heeft niet betwist de stelling van verweerster dat een partijoverleg naar aanleiding van beschikking I wenselijk was en dat de man reeds vóór dat overleg en het - voorziene - expireren van beschikking I heeft bevestigd de (kinderalimentatie)afspraken uit beschikking I ongeclausuleerd te zullen nakomen, ook na het expireren van de beschikking. De raad constateert dat aan het laten verlopen van beschikking I en de gevolgen daarvan voor de alimentatiebetalingen door de man, dus een onderlinge afspraak met de man ten grondslag lag, waarmee klaagster bekend en akkoord was, waardoor het veiligstellen van de termijn door verweerster niet meer noodzakelijk was. Het verwijt van klaagster dat de termijn verstreken is enkel omdat verweerster niet tijdig voor het expireren een gesprek met de man heeft ingepland, wordt gepasseerd, omdat dat niet is komen vast te staan. De raad oordeelt klachtonderdeel a ongegrond.
5.5 Ten aanzien van klachtonderdeel f ) geldt dat verweerster niet heeft weersproken dat klaagster (meermalen) heeft verzocht om een nieuwe voorlopige voorziening te verzoeken. Dit staat derhalve vast. Verweerster heeft toegelicht dat en waarom het indienen van een dergelijk verzoek volgens haar niet opportuun was. Ter zitting heeft verweerster verklaard niet meer te weten wat zij daarover precies met klaagster heeft gecommuniceerd. Dat blijkt ook niet uit het klachtdossier nu elke schriftelijke vastlegging op dat punt ontbreekt. Helder is dat klaagster en verweerster een andere beleving hebben (gehad) over het al dan niet verzoeken van een nieuwe voorlopige voorziening en dat klaagster kennelijk de indruk heeft gehad dat verweerster hiertoe zou overgaan.
5.6 Nu het besluit en de motivering van verweerster om geen nieuwe voorlopige voorziening te verzoeken klaagster kennelijk niet voldoende helder is geweest, concludeert de raad dat verweerster (in elk geval) tekort is geschoten in de communicatie met klaagster en de schriftelijke vastlegging daarvan. Het had op de weg van verweerster gelegen om op zijn minst onderbouwd te reageren op de verzoeken van klaagster of een nieuwe voorlopige voorziening kon worden verzocht en zo nee, waarom niet. Verweerster had dit schriftelijk dienen vast te leggen en te communiceren aan klaagster op basis waarvan klaagster een afweging had kunnen maken, ook gezien de gewijzigde financiële omstandigheden. Dat die schriftelijke en onderbouwde reactie er niet is, ligt in de risicosfeer van verweerster.
5.7 Daarbij komt dat de verkoop van de echtelijke woning van klaagster en de man in augustus 2014 aanleiding had kunnen en moeten zijn voor verweerster om te heroverwegen of een nieuwe voorlopige voorziening thans wellicht wel opportuun was. De woning was met overwaarde verkocht en dit heeft mogelijk tot een vergroting van de financiële draagkracht van de man geleid. Verweerster was met de verkoop van de woning en de overwaarde bekend. Weliswaar heeft verweerster gesteld dat gewacht kon worden op de zitting van januari 2015 omdat daarbij meer helderheid over de financiële positie van de man zou komen en omdat haar niet alle stukken bekend waren, doch daarmee heeft verweerster naar het oordeel van de raad een te afwachtende houding aangenomen nu verweerster bekend was met de benarde financiële situatie van klaagster. Klaagster had er aldus alle belang bij om spoedig alimentatiebetalingen van de man te ontvangen. Het had in de rede gelegen om minstens de benodigde stukken op te vragen en om op basis daarvan te onderzoeken of een nieuwe voorlopige voorziening enige kans van slagen zou hebben. Omdat verweerster dit in de gegeven omstandigheden heeft nagelaten, heeft verweerster niet gehandeld zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht.
5.8 De raad oordeelt klachtonderdeel f gegrond.
Ad klachtonderdeel b)
5.9 Gezien de betwisting door verweerster is niet is komen vast te staan dat verweerster direct na ontvangst van de brief van de voormalige werkgever van de man tegen klaagster heeft gezegd dat de brief goed bruikbaar was. Zelfs al zou verweerster woorden van die strekking hebben gebruikt, dan nog stond het verweerster vrij om daar wegens voortschrijdend inzicht later op terug te komen. Verweerster heeft toegelicht dat en waarom zij de brief niet in de procedure heeft willen inbrengen. De raad acht deze redenering niet onbegrijpelijk. Klachtonderdeel b is ongegrond.
Ad klachtonderdeel c)
5.10 Wat het verwijt betreft ten aanzien van de financiële overzichten van klaagster met daarop vermeld de bedragen waar zij recht op meende te hebben, oordeelt de raad als volgt. Verweerster heeft genoegzaam toegelicht en met stukken onderbouwd dat zij de ‘financiële’ overzichten van klaagster aan de rechtbank heeft toegezonden en dat de stukken daarmee onderdeel hebben uitgemaakt van de procedure. Uit beschikking II blijkt dat de rechtbank op de zitting geconstateerd heeft dat klaagster en de man het eens waren over diverse aspecten van de verdeling (zoals de inboedelgoederen) en dat de rechtbank op de overige onderdelen per categorie heeft beslist. Dat klaagster niet letterlijk alle door haar genoemde (kosten)posten in de beschikking terugziet, doet daaraan niet af en kan verweerster niet worden tegengeworpen. Van belang is dat verweerster de stukken heeft benut en dat de rechtbank daar kennis van heeft genomen. Klachtonderdeel c oordeelt de raad ongegrond.
Ad klachtonderdeel d)
5.11 De raad begrijpt de klacht aldus dat bij klaagster de indruk was gewekt dat hoger beroep zou worden ingesteld. Dat met verweerster afgesproken was om hoger beroep in te stellen, is echter niet komen vast te staan gezien de gemotiveerde betwisting van verweerster. Verweerster heeft erkend niet gelukkig te zijn met het gekozen tijdspad. De raad volgt verweerster hierin. De keuze van verweerster om klaagster slechts één dag voor het verlopen van de hogerberoepstermijn duidelijkheid te geven door te melden dat het hoger beroep volgens haar geen nut zou hebben, is ongelukkig geweest, ook omdat klaagster in de voorliggende periode meermalen contact heeft gezocht en verweerster niet eerder heeft gereageerd. De raad beoordeelt dit handelen als ontijdig. Door deze handelwijze heeft verweerster klaagster afgehouden van het desgewenst tijdig inschakelen van een andere advocaat voor bijvoorbeeld een second opinion of het alsnog indienen van appel. Daarnaast is de raad niet gebleken dat verweerster haar besluit op heldere wijze aan klaagster heeft uitgelegd en schriftelijk heeft vastgelegd. Ook dit acht de raad laakbaar. Dat verweerster de indruk had dat klaagster zich met haar besluit om geen appel in te stellen tijdens het bewuste gesprek kon verenigen, zoals verweerster heeft gesteld, maakt het voorgaande niet anders.
5.12 Het onvoldoende tijdig communiceren en schriftelijk vastleggen van het niet in hoger beroep gaan en de gevolgen daarvan liggen in de risicosfeer van verweerster. Dat er kennelijk privéomstandigheden aan de late reactie van verweerster ten grondslag hebben gelegen acht de raad spijtig, doch betreft een omstandigheid die klaagster (die daarvan onwetend was) niet kan worden tegengeworpen. Klachtonderdeel d oordeelt de raad gegrond.
Ad klachtonderdeel e)
5.13 De raad overweegt dat verweerster op de klacht van klaagster van 3 september 2015 heeft gereageerd. Weliswaar heeft verweerster ‘in etappes’ geantwoord, zoals zij ook reeds had aangekondigd in haar eerste reactie van 9 september 2015, doch van een ontijdige reactie is geen sprake. In haar brief van 29 september 2015 is verweerster op de nog openstaande punten (uitvoerig) teruggekomen en daarmee heeft verweerster binnen een maand, en daarmee tijdig, inhoudelijk op de klacht van klaagster gereageerd. Dat verweerster niet meer inhoudelijk heeft gereageerd op de nadere reactie van klaagster op 12 oktober 2015, acht de raad niet tuchtrechtelijk laakbaar. De raad volgt verweerster in haar stelling dat zij reeds inhoudelijk had gereageerd en dat de nadere reactie van klaagster onvoldoende aanleiding gaf voor het geven van een nieuwe reactie. Klachtonderdeel e is ongegrond.
Ad klachtonderdeel g) en i)
5.14 Vanwege de onderlinge samenhang worden de klachtonderdelen g en i gezamenlijk behandeld.
5.15 Dat verweerster klaagster niet heeft bijgestaan in de ondertoezichtstellingszaken, is de raad niet gebleken. Uit het klachtdossier blijkt voldoende dat verweerster klaagster wel heeft bijgestaan in twee opeenvolgende verzoekschriftprocedures (de ondertoezichtstelling en de verlenging daarvan), hetgeen door klaagster ter zitting is erkend.
5.16 Niet is komen vast te staan dat klaagster destijds hoger beroep heeft willen instellen tegen de verlengingsbeschikking. Daartoe heeft klaagster onvoldoende gesteld. Van belang is daarbij dat verweerster gemotiveerd heeft toegelicht dat klaagster zich met de verlenging van de ondertoezichtstelling ter zitting akkoord heeft verklaard en dat de onvrede van klaagster niet zag op de verlenging maar op de uitvoering van de ondertoezichtstelling door de gezinsvoogd. Klaagster heeft de juistheid hiervan onvoldoende weersproken. Wel neemt de raad het verweerster kwalijk dat zij ook hier onvoldoende aan procesbewaking heeft gedaan doordat zij klaagster niet schriftelijk heeft gewezen op de hogerberoepsmogelijkheid en -termijn, althans dat zij heeft nagelaten om aan klaagster schriftelijk te bevestigen dat het instellen van hoger beroep niet aan de orde was, zoals verweerster heeft gesteld.
5.17 De raad oordeelt klachtonderdeel g ongegrond en klachtonderdeel i gegrond, voor zover het de communicatie met klaagster betreft.
Ad klachtonderdeel h)
5.18 Dat verweerster een kleine week heeft gewacht met het doorsturen van de beschikking aan klaagster, is niet heel voortvarend maar dat is naar het oordeel van de raad in de gegeven omstandigheden onvoldoende om van een ontijdige (te late) verzending te kunnen spreken. Klachtonderdeel h is ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Op grond van het vorenstaande acht de raad de hierna genoemde maatregel passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Aangezien de klacht deels gegrond is verklaard, moet verweerster het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.
7.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 50,00 aan reiskosten.
7.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen d en f gegrond en klachtonderdeel i gegrond voor zover het de communicatie met klaagster betreft;
- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, A.T. Bolt, K.F. Leenhouts, A.M.T. Weersink, leden, en bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 17 juli 2017.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 17 juli 2017