Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-05-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2017:129

Zaaknummer

17-225

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing: klaagster is de buurvrouw van de cliënte van verweerster. Tussen klaagster en de cliënte van verweerster heeft zich een incident voorgedaan. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerster met de term ‘vernieling’ in haar brief van 20 juni 2016 geen onjuiste beschrijving gegeven van de feitelijke situatie dat klaagster een ruit in de voordeur van haar cliënte kapot heeft gemaakt, ook niet indien dit niet opzettelijk zou zijn gebeurd, zoals klaagster stelt. Een algemene verplichting tot beantwoorden van e-mails door een advocaat bestaat niet. Klachtonderdelen kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 15 mei 2017

in de zaak 17-225

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

tegen

verweerster

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 3 maart 2017 met kenmerk 16-0246/AF/sd, door de raad ontvangen op 6 maart 2017.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerster staat haar cliënte bij in een echtscheidingsprocedure.

1.2    Klaagster is de buurvrouw van de cliënte van verweerster. Tussen klaagster en de cliënte van verweerster heeft zich een incident voorgedaan.

1.3    Bij brief van 20 juni 2016 heeft verweerster klaagster aansprakelijk gesteld voor de door klaagster vernielde voordeur van haar cliënte en klaagster gesommeerd om de meegezonden nota ter zake de reparatie van de deur rechtstreeks te vergoeden aan het glasservicebedrijf.

1.4    Op 22 juni 2016 heeft klaagster per e-mail aan verweerster laten weten dat zij zich niet kon vinden in de toonzetting van de brief van 20 juni 2016 en dat het kapotte ruitje in de voordeur bij de cliënte van verweerster het gevolg was van een vervelende samenloop van omstandigheden. In dezelfde brief werd verweerster verzocht daarop te reageren alsmede de brief van 20 juni 2016 te rectificeren.

1.5    Per e-mail van 16 juli 2016 heeft klaagster aan verweerster laten weten dat zij geen reactie had ontvangen en ervan uitging dat verweerster met de inhoud van haar e-mail van 22 juni 2016 instemde. Tevens heeft zij verweerster verzocht om toezending van de originele nota.

1.6    Klaagster heeft de schade aan de voordeur vergoed.

1.7    Bij brief van 31 augustus 2016, ontvangen door de deken op 9 september 2016, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    klaagster namens haar cliënte op een onheuse manier aan te schrijven in haar brief van 20 juni 2016;

b)    niet te reageren op de e-mails van klaagster van 22 juni 2016 en 16 juli 2016 en niet alsnog te reageren naar aanleiding van een telefoongesprek dat klaagster met haar heeft gehad op 25 juli 2016.

 

3    VERWEER

Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerster bij de bespreking van de klacht aan de orde.

 

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij. De voorzitter zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij in haar brief van 20 juni 2016 termen gebruikt die door haar niet op prijs worden gesteld. Volgens klaagster heeft verweerster daarin ten onrechte over een door klaagster ‘vernielde’ voordeur geschreven, terwijl van vernieling volgens de (straf)wet alleen sprake is bij opzet. Na onderzoek is echter door de politie aan de cliënte van verweerster meegedeeld dat van opzet van klaagster geen sprake was maar dat sprake was van een vervelende samenloop van omstandigheden. Volgens klaagster had verweerster de door haar gebruikte bewoordingen in haar brief dienen aan te passen aan de feitelijke situatie, hetgeen zij niet heeft gedaan, hetgeen verweerster tuchtrechtelijk verweten kan worden.

4.3    Verweerster betwist dat zij de intentie heeft gehad om bij de door haar gebruikte formulering van haar brief klaagster te beschuldigen of onheus te bejegenen. In opdracht van haar cliënte heeft zij de klaagster aansprakelijk gesteld voor de door klaagster veroorzaakte schade aan de voordeur. Nadat klaagster de schade heeft vergoed, was daarmee die kwestie afgedaan, aldus verweerster. 

4.4    Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerster met de term ‘vernieling’ in haar brief van 20 juni 2016 geen onjuiste beschrijving gegeven van de feitelijke situatie dat klaagster een ruit in de voordeur van haar cliënte kapot heeft gemaakt, ook niet indien dit niet opzettelijk zou zijn gebeurd, zoals klaagster stelt.  Een voldoende feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt. Daarmee oordeelt de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5    Verweerster stelt in reactie op dit klachtonderdeel dat haar inbreng in de betreffende zaak uitsluitend betrof het verkrijgen van de vergoeding van klaagster van de kosten van de gebroken ruit en dat na ontvangst van betaling daarvan, de zaak wat haar betreft was afgedaan.

4.6    De voorzitter is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster door te handelen als zij heeft gedaan richting klaagster de grenzen van de haar, als advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden. Het klachtonderdeel veronderstelt dat een advocaat altijd een verplichting heeft te reageren op brieven of e-mails en telefoontjes van een wederpartij, welke verplichting echter in zijn algemeenheid  niet bestaat. Nu klaagster geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld of anderszins uit de stukken een noodzaak tot beantwoording van de e-mails van klaagster kan worden afgeleid, is de voorzitter van oordeel dat verweerster in de gegeven omstandigheden niet verplicht was om te reageren richting klaagster. Daarmee oordeelt de voorzitter ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 15 mei 2017.

 

griffier                                                                     voorzitter

 

Verzonden d.d. 15 mei 2017